Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 16-12-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:7699, 21/2549 tot en met 21/2552
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 16-12-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:7699, 21/2549 tot en met 21/2552
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 16 december 2022
- Datum publicatie
- 9 januari 2023
- Zaaknummer
- 21/2549 tot en met 21/2552
- Relevante informatie
- Art. 12a Wet LB, Art. 67a AWR, Art. 11 AWR, Art. 5 AWR, Art. 3:42 AWB
Inhoudsindicatie
Rechtsgeldige bekendmaking aanslagen/buitenlandse belastingplicht.
De aanslagen IB/PVV voor de jaren 2012 tot en met 2015 zijn verzonden aan het onjuiste adres én bovendien geadresseerd aan een onvolledige versie van het onjuiste adres. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur bij verzending van de aanslagen uit mocht gaan van het laatst bij hem bekende adres. Voor een rechtsgeldige bekendmaking van de aanslagen is echter evenwel van belang dat de aanslagen correct zijn geadresseerd aan het volledige adres waar de inspecteur vanuit mocht gaan. Slechts voor een deel van de aanslagen is daaraan voldaan. De overige aanslagen worden vernietigd, omdat deze niet binnen de aanslagtermijn rechtsgeldig zijn bekendgemaakt.
Daarnaast oordeelt de rechtbank dat de inspecteur terecht gebruikelijk loon in aanmerking heeft genomen in de aanslagen IB/PVV 2014 en 2015. Belanghebbende is voor 33% aandeelhouder in een Nederlandse BV en daarnaast beherend vennoot van een Belgische gewone CV. De inspecteur heeft aannemelijk gemaakt dat de in België gevestigde CV naar Nederlandse maatstaven als transparant moet worden aangemerkt, dat belanghebbende via de CV medebestuurder is van de in Nederland gevestigde BV en dat belanghebbende werkzaamheden voor die BV heeft verricht. “
Uitspraak
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 21/2549 tot en met 21/2552
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 december 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende] , uit [plaats 1] (België), belanghebbende
(gemachtigde: [gemachtigde]),
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.
1 Inleiding
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 11 mei 2021.
De inspecteur heeft ambtshalve de volgende aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) ten name van belanghebbende vastgesteld (hierna: de aanslagen):
- -
-
Met dagtekening 4 november 2015 een aanslag IB/PVV voor het jaar 2012 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.000, alsmede de bij gelijktijdige beschikkingen vastgestelde verzuimboete van € 226 en in rekening gebrachte belastingrente van € 480 (aanslagnummer: [aanslagnummer 1]);
- -
-
Met dagtekening 2 maart 2016 een aanslag IB/PVV voor het jaar 2013 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.000, alsmede de bij gelijktijdige beschikkingen vastgestelde verzuimboete van € 369 en in rekening gebrachte belastingrente van € 436 (aanslagnummer: [aanslagnummer 2]);
- -
-
Met dagtekening 20 juli 2016 een aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.000, alsmede de bij gelijktijdige beschikkingen vastgestelde verzuimboete van € 344 en in rekening gebrachte belastingrente van € 259 (aanslagnummer: [aanslagnummer 3]);
- -
-
Met dagtekening 8 maart 2017 een aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.000, alsmede de bij gelijktijdige beschikkingen vastgestelde verzuimboete van € 369 en in rekening gebrachte belastingrente van € 432 (aanslagnummer: [aanslagnummer 4]).
Belanghebbende heeft bij brief van 20 april 2021, ontvangen door de inspecteur op 21 april 2021, bezwaar gemaakt tegen de aanslagen.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
De rechtbank heeft de beroepen op 10 november 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur [inspecteur] en [inspecteur].
2 Feiten
Belanghebbende was tot 1 juni 2005 werkzaam en woonachtig in Nederland. Kort daarna heeft hij zich in Indonesië ingeschreven op een adres aldaar.
Per 24 oktober 2008 heeft belanghebbende zich in Indonesië laten uitschrijven en heeft hij zich in België ingeschreven op een adres aldaar. Deze verhuizing heeft belanghebbende niet doorgegeven aan de Belastingdienst.
Tot het procesdossier behoort een brief met dagtekening 1 maart 2006 met als onderwerp ‘Betreft: formulier opgaaf verhuizing naar buitenland’. In de brief staat het volgende geschreven:
‘ Bijgesloten vind u het ingevulde formulier opgaaf verhuizing naar het buitenland.
Mag ik u er op wijzen dat het in het geval van mijzelf en mijn partner niet gaat om
emigratie maar wel om doormigratie aangezien we beiden de Belgische nationaliteit
hebben en Nederland hebben resp. zullen verlaten. Ik ben reeds per 1 juni 2005
ingeschreven als woonachtig in [plaats 2] en dusdanig geregistreerd bij de Belgische
ambassade [X]. Ik wens dan ook niet langer als belastingplichtige in Nederland
beschouwd worden.
Met vriendelijke groeten,
[belanghebbende]
[adres]
[plaats 2]
Indonesia’
Belanghebbende staat volgens het systeem van de belastingdienst ‘Beheer van relaties’ (hierna: BVR) van 16 augustus 2005 tot en met 15 oktober 2020 ingeschreven op het volgende adres:
[adres]
INDONESIE”
Bij adressoort staat bij dit adres vermeld: [adres]
Belanghebbende bezit met ingang van 31 mei 2012 33% van de aandelen van de in Nederland gevestigde [BV] BV (hierna: de BV).
Belanghebbende is verder beherend vennoot en zaakvoerder van de in België opgerichte gewone communautaire [CV] (hierna: de CV). Voor zijn werkzaamheden in de jaren 2012 tot en met 2015 heeft belanghebbende een vergoeding ontvangen. Deze vergoeding heeft hij aangegeven in België in zijn aangiften personenbelasting voor de betreffende jaren.
De CV is in België belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting (vpb). Voor de jaren 2012 tot en met 2015 heeft de CV in België aangifte vpb gedaan en belasting afgedragen.
De CV is per 1 april 2012 medebestuurder van de BV. De CV en de BV hebben daarover de volgende afspraken neergelegd in een managementovereenkomst, waarbij belanghebbende als ‘Manager’ is aangeduid:
“Artikel 1
Ingaande op 1 april 2012 zal [CV] optreden als medebestuurder van de B V.
De directie van de BV wordt gevoerd door de hoofdbestuurder en de medebestuurder.
(…)
Artikel 2
(…)
2. Voor de uitvoering van het medebestuurderschap verbindt [CV] zich tot inbreng van arbeidsinzet door de Manager van 100 % van de voor arbeid beschikbare tijd (40 uur per week) tenzij anders overeengekomen met de hoofdbestuurder (…).
(…)
Artikel 6
1. [CV] ontvangt voor haar werkzaamheden uit hoofde van deze Overeenkomst een
managementvergoeding van in principe € 90.000, exclusief BTW, per jaar, uitgaande van het
aantal uren als genoemd in artikel 2. Indien de BV over het boekjaar echter een verlies op de
resultatenrekening vertoont, zal de managementvergoeding van [CV] pro rata worden verminderdom dit verlies te compenseren. De hoogte van de jaarlijkse vergoeding van [CV] zal nimmer minder bedragen dan €80.000, gebaseerd op het urenaantal als genoemd in artikel 2.
(…)
8. De Manager heeft persoonlijk voor de werkzaamheden die door hem ter uitvoering van de
Opdracht zijn verricht geen enkele aanspraak jegens de Hoofdbestuurder op enigerlei beloning of vergoeding in welke vorm dan ook.”
Belanghebbende heeft in Nederland geen aangiften IB/PVV ingediend over de jaren 2012 tot en met 2015.
De aanslagen IB/PVV voor de jaren 2012 en 2013 zijn als volgt geadresseerd:
[adres]
De aanslagen IB/PVV voor de jaren 2014 en 2015 zijn als volgt geadresseerd:
[adres]
INDONESIE”
Met dagtekening 1 april 2021 is een brief aan belanghebbende verzonden waarin de openstaande belastingschulden worden vermeld. Door ontvangst van deze brief is belanghebbende bekend geworden met de aanslagen.
Op 20 april 2021 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de aanslagen.
3 Beoordeling door de rechtbank
Tussen partijen is het antwoord op de volgende vragen in geschil:
-
Zijn de aanslagen op rechtsgeldige wijze aan belanghebbende bekendgemaakt, waardoor deze zijn vastgesteld binnen de in artikel 11 derde lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) bedoelde termijn ?
-
Heeft belanghebbende de vereiste aangiften IB/PVV gedaan?
-
Heeft belanghebbende in Nederland belastbaar inkomen genoten en zijn de aanslagen niet tot te hoge bedragen vastgesteld?
-
Zijn de verzuimboetes terecht aan belanghebbende opgelegd?
De inspecteur heeft op 16 december 2021 nadere stukken ingediend waarin hij het gewijzigde standpunt heeft ingenomen dat de termijnoverschrijding in de bezwaarfase verschoonbaar is. Tussen partijen is daarom niet langer in geschil dat de bezwaren ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard. De rechtbank acht dit niet onjuist.1 De beroepen van belanghebbende zijn in zoverre reeds gegrond.
Rechtsgeldige bekendmaking aanslagen
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de aanslagen niet op rechtsgeldige wijze bekend zijn gemaakt. Dit heeft volgens hem tot gevolg dat de aanslagen niet binnen de daartoe gestelde termijn uit artikel 11, derde lid, van de AWR zijn opgelegd. Ter onderbouwing voert hij aan dat hij de aanslagen nooit heeft ontvangen, dat hij ten tijde van de dagtekeningen van de aanslagen niet meer in Indonesië woonachtig was en dat op de aanslagen het onvolledige adres van hem in Indonesië staat vermeld. Volgens belanghebbende rustte op hem geen verplichting om zijn verhuizing van Indonesië naar België aan de inspecteur door te geven.
Artikel 11, derde lid, van de AWR bepaalt dat de bevoegdheid tot het vaststellen van een aanslag – behalve in het hier niet aan de orde zijnde geval van uitstel voor het doen van aangifte – vervalt door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Artikel 5 van de AWR bepaalt dat de dagtekening van het aanslagbiljet geldt als dagtekening van de vaststelling van de aanslag. Een aanslag is echter niet vastgesteld binnen de daarvoor geldende termijn zoals bedoeld in artikel 11, derde lid, AWR indien het aanslagbiljet weliswaar voor het verstrijken van die termijn is gedagtekend, maar de aanslag niet binnen die termijn op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt.2
Op grond van de hoofdregel van artikel 3:42, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschiedt bekendmaking van de aanslag door verzending of uitreiking van het aanslagbiljet. Indien de bekendmaking van de aanslag geschiedt door toezending van het aanslagbiljet is als regel de dag van terpostbezorging van het aanslagbiljet bepalend voor de beoordeling of de aanslag binnen de in artikel 11, derde lid, van de AWR bedoelde termijn is bekendgemaakt.
Voornoemde regel dat met de terpostbezorging van het aanslagbiljet de bekendmaking heeft plaatsgevonden, vindt echter geen toepassing indien de zending de belastingplichtige niet heeft bereikt als gevolg van een fout van de Belastingdienst, zoals een verkeerde adressering die aan de Belastingdienst is te wijten. In zo’n geval kan niet worden gezegd dat bekendmaking van de aanslag op de voorgeschreven wijze heeft plaatsgevonden.3
Partijen twisten erover of het aan de Belastingdienst te wijten is, dat de aanslagen aan het adres in Indonesië is gestuurd, terwijl belanghebbende op dat moment al in België woonde. Naar het oordeel van de rechtbank had het in dit geval op de weg van belanghebbende gelegen om zijn adres in België door te geven aan de Belastingdienst op het moment dat hij een aandelenbelang verkreeg in de in Nederland gevestigde BV (zie 2.5). Op dat moment kreeg belanghebbende opnieuw een fiscale band met Nederland omdat uit dit aandelenbelang in Nederland belastbaar inkomen kan voortkomen.4 Of de CV naar Nederlandse en België maatstaven transparant is, maakt voor dit oordeel dus niet uit. Nu belanghebbende zijn adres in België niet aan de inspecteur heeft doorgegeven, mocht de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank uitgaan van het laatst bij hem bekende adres.
Belanghebbende heeft in dat geval betwist dat de aanslagen op het adres in Indonesië zijn ontvangen. De rechtbank gaat aan deze stelling voorbij, omdat belanghebbende op het moment van verzending van de aanslagen niet meer op het adres in Indonesië woonde en ook niet heeft gesteld dat hij na 24 oktober 2008 regelmatig op dat adres heeft gecontroleerd of er post voor hem was ontvangen.5 De rechtbank overweegt dat voor het op de voorgeschreven wijze bekend maken van de aanslagen, deze evenwel wel correct moeten zijn geadresseerd aan het adres waar de inspecteur vanuit mocht gaan.6 De inspecteur kan niet volstaan aan verzending aan een willekeurig adres. De rechtbank zal daarom beoordelen van welk adres de inspecteur bij de verzending mocht uitgaan en of het correcte adres op de aanslagen is vermeld.
De rechtbank heeft geconstateerd dat er een verschil zit tussen het adres zoals dat is opgenomen in het BVR (zie 2.4) en het adres dat belanghebbende heeft vermeld in zijn brief van 1 maart 2006 (zie 2.3). In het adres zoals dat is opgenomen in het BVR mist namelijk de aanduiding van de stad [plaats 2]. Ten aanzien van dit verschil is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een fout die aan de Belastingdienst te wijten is. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de Belastingdienst – zoals volgt uit de door de inspecteur overgelegde uitdraai van het BVR – het adres zoals dat is geregistreerd bij de gemeente heeft gebruikt voor de verzending van de aanslagen. Naar het oordeel van de rechtbank rust op belanghebbende de verplichting om er voor te zorgen dat hij bij de gemeente een juist en volledig adres doorgeeft bij zijn emigratie. De inspecteur heeft geen invloed op de gegevens die bij de gemeente bekend zijn en kan deze gegevens ook niet aanpassen.7 Wel zou de inspecteur een ander postadres kunnen opnemen naar aanleiding van een verzoek daartoe door belanghebbende, maar belanghebbende heeft tegenover de betwisting van ontvangst door de inspecteur, de verzending van de brief van 1 maart 2006 met het verzoek om het adres te wijzigen niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat het adres zoals geregistreerd in het BVR, het adres is waar de inspecteur bij het verzenden van de aanslagen vanuit mocht gaan.
In dit geval zijn de aanslagen echter niet voorzien van het volledige adres zoals dat in het BVR is opgenomen. Bij de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2012 en 2013 is de letter “C” weggevallen en is “INDONESIE” niet op de aanslagen vermeld. Voor de jaren 2014 en 2015 ontbreekt enkel de letter “C”. De rechtbank zal hieronder ingaan op de vraag of dit in de weg staat aan een rechtsgeldige bekendmaking van de aanslagen.
Ten aanzien van de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2012 en 2013 is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een aan de inspecteur te wijten fout waardoor de aanslagen niet op de juiste wijze bekend zijn gemaakt. De vermelding van het land waarnaar de aanslagen moeten worden verzonden acht de rechtbank dusdanig essentieel dat niet aannemelijk is dat ook zonder deze vermelding de aanslagen op het adres in Indonesië zouden zijn aangekomen. Hetgeen de inspecteur daarvoor ter onderbouwing heeft aangevoerd, acht de rechtbank onvoldoende. De rechtbank concludeert dat de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2012 en 2013 niet op rechtsgeldige wijze bekend zijn gemaakt. Nu vaststaat tussen partijen dat de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2012 en 2013 belanghebbende nooit hebben bereikt, zijn de aanslagen niet binnen de in artikel 11, derde lid, van de AWR voorgeschreven termijn vastgesteld. Deze aanslagen, alsmede de gelijktijdig vastgestelde boetebeschikkingen en belastingrentebeschikkingen, dienen daarom te worden vernietigd.
Ten aanzien van de bekendmaking van de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2014 en 2015 overweegt de rechtbank als volgt. De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting toegelicht dat het adres is gelegen in een groot gebouw en dat de letter “C” achter het woord “[adres]” aangeeft welke vleugel in het gebouw het betreft. Volgens de inspecteur is de aanduiding van de letter “C” achter het adres van een zo weinig belang, dat het ontbreken daarvan niet aan een rechtsgeldige bekendmaking van de aanslagen in de weg staat. De rechtbank acht deze stelling van de inspecteur aannemelijk. Daarbij acht de rechtbank van belang dat wanneer de rest van de adressering juist op het aanslagbiljet vermeld staat de aanslag in ieder geval in het juiste gebouw en op de juiste verdieping zal worden afgeleverd. Ook is duidelijk voor wie de aanslag is bestemd. De rechtbank acht het aannemelijk dat in de regel de post door de combinatie van de naam en het adres in dat geval alsnog bij de juiste persoon terecht zal komen. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat met de terpostbezorging van de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2014 en 2015 deze aanslagen op een rechtsgeldige wijze bekend zijn gemaakt. Voor dat geval is niet in geschil dat de aanslagen binnen de daartoe gestelde termijn van artikel 11, derde lid, van de AWR zijn opgelegd.
Vereiste aangiften IB/PVV voor de jaren 2014 en 2015
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende niet de vereiste aangiften heeft gedaan.
Indien niet de vereiste aangifte zijn gedaan, verklaart de rechtbank de beroepen ongegrond, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn (omkering en verzwaring van de bewijslast).8 Van het niet-doen van de vereiste aangifte kan alleen sprake zijn indien de inspecteur de betrokkene heeft uitgenodigd en aangemaand tot het doen van aangifte. Het ligt op de weg van de inspecteur om aannemelijk te maken dat de uitnodigingen en aanmaningen zijn verzonden – in dit geval op het adres waarvan hij bij de verzending uit mocht gaan – dan wel dat de uitnodigingen en de aanmaningen belanghebbende anderszins hebben bereikt.
Ter zitting heeft de inspecteur documenten overgelegd waaruit volgens hem blijkt dat belanghebbende voor de jaren 2014 en 2015 is uitgenodigd en aangemaand tot het doen van aangifte IB/PVV. Voor het jaar 2014 betreft de uitnodiging tot het doen van aangifte IB/PVV een grotendeels leeg document waarop – voor zover van belang – enkel de adressering en de dagtekening van het document te zien zijn. Uit dit document valt naar het oordeel van de rechtbank niet af te leiden dat het de uitnodiging tot het indienen van de aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 betreft. Voor het jaar 2015 heeft de inspecteur ter zitting wel een uitnodigingsbrief tot het doen van aangifte IB/PVV overgelegd, maar met vermelding van een incompleet adres. Voor deze brief geldt – zoals dat ook het geval is bij de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2012 en 2013 – dat de landsaanduiding “Indonesië” in de adressering ontbreekt. Zoals in 3.11 overwogen is de rechtbank van oordeel dat het ontbreken van de landsaanduiding een fout in de adressering is die aan de inspecteur te wijten is. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende voor de jaren 2014 en 2015 op de juiste wijze is uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV. De stelling van de inspecteur dat belanghebbende niet de vereisten aangiften heeft gedaan, slaagt daarom niet.
Hoogte van de aanslagen IB/PVV 2014 en 2015
Nu er geen sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast dient de inspecteur aannemelijk te maken dat de aanslagen terecht en niet tot te hoge bedragen aan belanghebbende zijn opgelegd. Belanghebbende betwist dat hij in Nederland belastbare inkomsten heeft genoten.
De inspecteur heeft ter onderbouwing van de belastingplicht van belanghebbende en de hoogte van de aanslagen het volgende aangevoerd. De CV waarvan belanghebbende beherend vennoot en zaakvoerder is, moet volgens de inspecteur naar Nederlandse maatstaven als zijnde transparant worden aangemerkt. De inspecteur voert ter onderbouwing van deze stelling aan dat hij uit de oprichtingsakte van de CV afleidt dat belanghebbende de enig beherend vennoot is en dat de aandelen in een CV niet vrij overdraagbaar zijn, behalve in het – hier niet aan de orde zijnde – geval dat in de statuten van de CV anders is bepaald. Het voorgaande heeft volgens de inspecteur tot gevolg dat belanghebbende, via de CV, medebestuurder is van een in Nederland gevestigde BV. Op grond van de managementovereenkomst heeft hij in dat kader werkzaamheden verricht voor de BV. In dat geval moet belanghebbende op grond van artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 gebruikelijk loon in aanmerking nemen, aldus de inspecteur.
Belanghebbende heeft daartegen aangevoerd dat de CV naar Belgische maatstaven niet transparant is, dat de CV in België vennootschapsbelasting heeft afgedragen en dat belanghebbende zijn vergoeding voor zijn bestuurswerkzaamheden binnen de CV in België in zijn aangiften personenbelasting heeft aangegeven.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur met hetgeen hij heeft aangevoerd aannemelijk heeft gemaakt dat de CV naar Nederlandse maatstaven als transparant moet worden aangemerkt. Voor de beoordeling van de vraag of de CV naar Nederlandse maatstaven als transparant moet worden aangemerkt of niet, is namelijk niet van belang hoe de CV op grond van Belgisch recht wordt beoordeeld en wat de fiscale gevolgen daarvan zijn voor belanghebbende en de CV in België. Bij haar oordeel acht de rechtbank verder van belang dat uit de oprichtingsakte van de CV blijkt dat de rechtsvorm een ‘gewone commanditaire vennootschap betreft”. Bij deze rechtsvorm zijn de aandelen in de regel niet vrij overdraagbaar, waardoor deze rechtsvorm in beginsel naar Nederlandse maatstaven als transparant dient te worden aangemerkt.
In dat geval heeft de inspecteur terecht gesteld dat belanghebbende, als medebestuurder van de in Nederland gevestigde BV, gelet op zijn werkzaamheden voor de BV en zijn aandelenbelang in die BV, gebruikelijk loon in aanmerking had moeten nemen. Voor het jaar 2014 is het in aanmerking genomen bedrag lager dan het bedrag dat volgt uit artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 en voor het jaar 2015 is de inspecteur aangesloten bij het bedrag zoals dat uit voornoemd wetsartikel volgt. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2014 en 2015 terecht en niet tot te hoge bedragen aan belanghebbende zijn opgelegd. Belanghebbende heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt.
Verzuimboetes 2014 en 2015
Bij de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2014 en 2015 zijn verzuimboetes aan belanghebbende opgelegd op grond van artikel 67a van de AWR. De grondslag voor deze boetes is het niet tijdig doen van de aangiften IB/PVV. Nu de rechtbank heeft geconcludeerd dat belanghebbende niet op de juiste wijze is uitgenodigd tot het indienen van aangifte IB/PVV voor de jaren 2014 en 2015 (zie 3.15), kunnen de aan belanghebbende opgelegde boetes niet in stand blijven. De rechtbank vernietigt de aan belanghebbende bij de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2014 en 2015 opgelegde verzuimboetes.