Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 15-12-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:7700, 21/3275 en 21/3276

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 15-12-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:7700, 21/3275 en 21/3276

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
15 december 2022
Datum publicatie
9 januari 2023
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:7700
Zaaknummer
21/3275 en 21/3276
Relevante informatie
Art. 7.8 Wet IB 2001, Art. 11 AWR

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting jaren 2016 en 2017 - kwalificerende buitenlands belastingplichtige, noordelijk deel van Cyprus.

Uitspraak

Zittingsplaats Breda

Belastingrecht

zaaknummers: BRE 21/3275 en 21/3276

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 december 2022 in de zaak tussen

[belanghebbende] , wonende in Griekenland, belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1 Inleiding

1.1.

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 18 juni 2021 en 2 juli 2021.

1.2.

De inspecteur heeft voor de jaren 2016 en 2017 aanslagen inkomstenbelasting (IB) aan belanghebbende opgelegd.

1.3.

De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag IB 2016 gedeeltelijk gegrond verklaard en deze aanslag tot nihil verminderd. Het bezwaar tegen de aanslag IB 2017 heeft de inspecteur ongegrond verklaard.

1.4.

De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.

1.5.

De rechtbank heeft de beroepen op 9 november 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen namens de inspecteur: [inspecteur] en [inspecteur]. Belanghebbende is, zonder kennisgeving, niet verschenen. De rechtbank heeft belanghebbende bij aangetekende brief van 15 september 2022 uitgenodigd voor zitting. Die brief is naar het door belanghebbende opgegeven adres in [plaats 1] verzonden. De enveloppe waarin de uitnodigingsbrief is verzonden, is ongeopend ter griffie terugontvangen. Deze uitnodigingsbrief is op 7 oktober 2022 nogmaals naar het door belanghebbende opgegeven adres in [plaats 1] gestuurd, maar dan per gewone post. De rechtbank stelt daarmee vast dat belanghebbende correct en op de wettelijk voorgeschreven wijze is uitgenodigd.

2 Feiten

2.1.

Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en is gehuwd met [echtgenoot] (de echtgenoot).

2.2.

Uit het adressenbestand ‘Beheer van relaties’ van de Belastingdienst1, volgt dat belanghebbende heel 2016 en 2017 woonachtig was op [plaats 2], te weten op het adres [adres], kortgezegd: in het noorden van [plaats 2].

2.3.

Belanghebbende en de echtgenoot zijn niet premieplichtig in Nederland. De echtgenoot is over de jaren 2016 en 2017 wel belastingplichtig in Nederland.

2.4.

Belanghebbende heeft voor het jaar 2016 een aangifte inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen ingediend. Daarin is aangekruist dat voldaan is aan de voorwaarden voor de uitbetaling van de algemene heffingskorting.2

2.5.

De inspecteur is bij de aanslagregeling van de ingediende aangifte voor het jaar 2016 afgeweken. De aanslag IB 2016 is met dagtekening 11 december 2020 vastgesteld. Daarbij is een arbeidskorting van € 5 toegepast met als gevolg dat de verschuldigde IB op € 88 is berekend. Daartegen heeft belanghebbende tijdig bezwaar gemaakt.

2.6.

De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 2 juli 2021 de aanslag IB 2016 verminderd tot nihil. Volgens de inspecteur is deze aanslag buiten de driejaarstermijn3 vastgesteld.

2.7.

Belanghebbende heeft voor het jaar 2017 een aangifte inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen ingediend. Daarin is aangekruist dat voldaan is aan de voorwaarden voor de uitbetaling van de algemene heffingskorting.4 Als gevolg daarvan is bij voorlopige aanslag IB 2017 bepaald dat het te ontvangen bedrag € 2.067 (inclusief € 83 belastingrentevergoeding), is. In dat bedrag is de uitbetaling van de algemene heffingskorting van € 1.984 begrepen.

2.8.

De inspecteur is bij de aanslagregeling van de ingediende aangifte voor het jaar 2017 afgeweken. De aanslag IB 2017 is met dagtekening 15 december 2020 vastgesteld. Volgens de inspecteur is belanghebbende geen kwalificerende buitenlandse belastingplichtige en komt zij daarom niet in aanmerking voor uitbetaling van heffingskortingen. Daartegen heeft belanghebbende tijdig bezwaar gemaakt.

3 Beoordeling door de rechtbank

Vooraf

3.1.

Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank op 15 november 2022 een nader stuk van belanghebbende ontvangen. De rechtbank heeft ter zitting het onderzoek gesloten, hetgeen onder meer inhoudt dat geen nadere stukken meer kunnen worden ingediend. De rechtbank ziet in de stukken van belanghebbende geen aanleiding tot heropening van het onderzoek. De rechtbank laat dit stuk dan ook buiten beschouwing bij de beoordeling van het geschil. De rechtbank voegt wel een kopie van het stuk toe aan het dossier en stuurt tevens een afschrift van dat stuk, met deze uitspraak, aan de wederpartij.5

Ten aanzien van beide jaren

3.2.

De rechtbank beoordeelt of belanghebbende voor de jaren 2016 en 2017 als kwalificerende buitenlands belastingplichtige moet worden aangemerkt.

3.3.

Op grond van artikel 7.8, zesde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) is een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige een persoon die als inwoner van een andere lidstaat van de Europese Unie (hierna: EU), een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, Zwitserland of de BES eilanden in de belastingheffing van die andere lidstaat of staat of op de BES eilanden wordt betrokken.

3.4.

Volgens de inspecteur is het gebied waar belanghebbende woonachtig was, namelijk het noorden van [plaats 2], niet aan te merken als een lidstaat van de EU zoals artikel 7.8, zesde lid, van de Wet IB 2001 vereist. Daarom is belanghebbende geen kwalificerende buitenlands belastingplichtige. In artikel 1 van Protocol nr. 10 bij de Akte betreffende de toetreding van onder andere de [plaats 2] en de aanpassing van de verdragen waarop de EU is gegrond, wordt bepaald dat de invoering van het Unierecht wordt opgeschort in de zones van de [plaats 2] waarover de regering van de [plaats 2] niet feitelijk het gezag uitoefent. Op grond van Protocol nr. 10 is het noordelijke deel van [plaats 2] daarom strikt juridisch geen onderdeel van de EU. Hiermee kan dit gebied in de jaren 2016 en 2017 niet als lidstaat van de EU worden aangemerkt. Hierdoor kan belanghebbende niet als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige worden aangemerkt, zij woont namelijk niet in een lidstaat van de EU. Artikel 7.8 van de Wet IB 2001 is immers gestoeld op het Unierecht, aldus nog steeds de inspecteur.

3.5.

De rechtbank overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat de echtgenoot is aangemerkt als kwalificerende buitenlands belastingplichtige. Voorts is tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende woonachtig is in een gebied behorend tot de [plaats 2] waar de invoering van het Unierecht is opgeschort, kortgezegd: zij is woonachtig in het noorden van [plaats 2].

3.6.

Alleen is in geschil of belanghebbende inwoner is van een lidstaat van de EU zoals artikel 7.8, zesde lid, van de Wet IB 2001 onder andere als voorwaarde stelt.

3.7.

De rechtbank stelt vast dat bij de toetreding van de [plaats 2] als lidstaat van de EU op 1 mei 2014 er geen voorbehoud is gemaakt, of beperking is aangebracht, ten aanzien van het grondgebied dat de [plaats 2] zou omvatten. De [plaats 2] is dus als geheel – dat wil zeggen met het gehele grondgebied zoals zij en de EU dat hebben bepaald, dus inclusief het noorden – toegetreden als lidstaat van de EU. Dat het Unierecht vervolgens niet op het gehele grondgebied van de [plaats 2] kan worden toegepast, maakt niet dat het noorden van [plaats 2] daardoor niet meer onderdeel is van de lidstaat de [plaats 2], zoals die is toegetreden tot de EU.

3.8.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de [plaats 2] - in het geheel - lidstaat is van de EU en belanghebbende aldaar woonachtig was. Daarmee kwalificeert belanghebbende als inwoner van een lidstaat van de EU zoals vereist wordt in artikel 7.8, zesde lid, van de Wet IB 2001. De Nederlandse wet vereist op dit specifieke punt niet meer dan dat en kent de door de inspecteur voorgestane beperking niet. De rechtbank is dus van oordeel dat belanghebbende op dit punt voldoet aan artikel 7.8, zesde lid, van de Wet IB en dat het gelijk aan haar is.

3.9.

Voor dat geval is niet in geschil dat belanghebbende in beide jaren als kwalificerende buitenlands belastingplichtige dient te worden aangemerkt en als zodanig in de belastingheffing zal moeten worden betrokken.

3.10.

Nu belanghebbende op het primair gestelde gelijk krijgt, komt de rechtbank niet meer toe aan de beoordeling van de overige beroepsgronden van belanghebbende.

Specifiek ten aanzien van het jaar 2016

3.11.

Voor dat geval is niet langer in geschil dat belanghebbende recht heeft op uitbetaling van de algemene heffingskorting voor het jaar 2016. De rechtbank merkt op dat hoewel de aanslag IB 2016 bij uitspraak op bezwaar op nihil vastgesteld is, het belang voor belanghebbende thans nog gelegen is in de uitbetaling van de heffingskorting.

4 Conclusie en gevolgen

5 Beslissing