Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 21-12-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:7871, BRE - 21 _ 2428
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 21-12-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:7871, BRE - 21 _ 2428
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 21 december 2022
- Datum publicatie
- 16 januari 2023
- Zaaknummer
- BRE - 21 _ 2428
- Relevante informatie
- Art. 6.1 Wet IB 2001
Inhoudsindicatie
Persoonsgebonden aftrek, negatief loon
Uitspraak
Zittingsplaats Eindhoven
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/2428
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 december 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende] , uit [plaats], belanghebbende,
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.
1 Inleiding
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 29 april 2021.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.486 (aanslagnummer [aanslagnummer]). Bij gelijktijdige beschikking heeft de inspecteur € 55 belastingrente in rekening gebracht.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 afgewezen.
De rechtbank heeft het beroep op 9 november 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, en namens de inspecteur: [inspecteur] en [inspecteur].
2 Feiten
Belanghebbende is geboren op 7 juni 1948.
Uit gegevens die de inspecteur van het UWV heeft ontvangen, blijkt dat belanghebbende in 2011 een starterskrediet van € 20.000 heeft ontvangen. Met ingang van 1 januari 2014 heeft belanghebbende zijn onderneming gestaakt waarvoor hij het starterskrediet heeft ontvangen. Belanghebbende moet het starterskrediet terugbetalen aan het UWV. Bij brief van 17 januari 2019 heeft het UWV aan belanghebbende medegedeeld dat er op dat moment nog een bedrag van € 14.636,17 openstaat.
Belanghebbende genoot in 2018 uit Nederland een AOW-uitkering van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) van € 13.780, een pensioen van Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de bouwnijverheid van € 2.934, waarop € 544 aan loonheffing is ingehouden, en een pensioen van [BV] van € 6.482, waarop € 1.204 aan loonheffing is ingehouden. Verder genoot belanghebbende in 2018 neveninkomsten van in totaal € 2.423 en een pensioenuitkering uit Duitsland van € 1.300.
Belanghebbende heeft de aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 6.850, bestaande uit een inkomen van € 24.497, een persoonsgebonden aftrek van € 3.011 en een restant persoonsgebonden aftrek van € 14.636.
De voorlopige aanslag IB/PVV 2018 is conform de ingediende aangifte vastgesteld. Bij brief van 26 november 2020 heeft de inspecteur aan belanghebbende kenbaar gemaakt dat de aanslag IB/PVV 2018 in afwijking van de ingediende aangifte wordt vastgesteld. In de vooraankondiging heeft de inspecteur een verzamelinkomen van € 50.863 vermeld.
De aanslag IB/PVV 2018 is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.486, bestaande uit een inkomen van € 24.497 en een persoonsgebonden aftrek van € 3.011. De inspecteur heeft de door belanghebbende geclaimde restant persoonsgebonden aftrek niet in aanmerking genomen.
3 Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 tot het juiste bedrag heeft vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur de aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 tot het juiste bedrag vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de inspecteur een bedrag van € 14.636,17 ten onrechte niet als restant persoonsgebonden aftrek dan wel negatief loon in aanmerking heeft genomen. Volgens belanghebbende heeft hij het bedrag van het starterskrediet in zijn aangiftebiljet IB/PVV voor het jaar 2011 opgenomen en heeft hij over dit bedrag belasting betaald, zodat de nog terug te betalen gelden ter zake van het starterskrediet in een later jaar ook weer in mindering dienen te komen op zijn inkomen.
De inspecteur bestrijdt het standpunt van belanghebbende. Volgens de inspecteur biedt de wet geen ruimte om de terugbetaling van het starterskrediet aan het UWV als (restant) persoonsgebonden aftrek in aanmerking te nemen. Verder voert de inspecteur aan dat uit zijn gegevens niet blijkt dat belanghebbende het starterskrediet in zijn aangiftebiljet IB/PVV voor het jaar 2011 heeft opgenomen. Volgens de inspecteur heeft belanghebbende voor het jaar 2011 voor wat betreft inkomen van het UWV enkel een WGA-uitkering en geen starterskrediet aangegeven van € 22.051, waarop loonheffing is ingehouden.
De rechtbank overweegt als volgt. In de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) is limitatief opgenomen welke uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost in aanmerking kunnen worden genomen1. Terugbetalingsverplichtingen van gelden die ter zake van een krediet zijn ontvangen vallen niet onder een in de Wet IB 2001 opgenomen persoonsgebonden aftrekpost. Reeds om die reden heeft de inspecteur het door belanghebbende in aftrek geclaimde bedrag van € 14.636,17 in 2018 terecht niet in aanmerking genomen als (restant) persoonsgebonden aftrekpost. Verder komt belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank geen aftrek ter zake negatief loon toe, omdat belanghebbende – tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur – niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gelden ter zake van het starterskrediet in een eerder jaar door de inspecteur tot het belastbaar inkomen zijn gerekend, ongeacht of het krediet überhaupt kwalificeert als belastbaar inkomen. Het voorgaande betekent dat de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 terecht geen rekening heeft gehouden met het door belanghebbende in aftrek geclaimde bedrag van € 14.636,17.
Belanghebbende heeft nog geklaagd dat de inspecteur in de aanslagregelende fase onzorgvuldig heeft gehandeld door in de brief van 26 november 2020 een verzamelinkomen van € 50.863 te vermelden. Ter zitting heeft belanghebbende toegelicht dat hij door de in de brief vermeldde hoogte van het verzamelinkomen erg is geschrokken.
De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de vermelding van een verzamelinkomen van € 50.863 in de vooraankondiging van de aanslag IB/PVV 2018 van 26 november 2020 berust op een verschrijving door de inspecteur. Deze verschrijving acht de rechtbank weliswaar erg slordig, maar de rechtbank ziet geen aanleiding om daaraan de conclusie te verbinden dat het zorgvuldigheidsbeginsel is geschonden. De inspecteur heeft de fout bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2018 direct recht gezet, waardoor belanghebbende in het geheel geen nadeel heeft ondervonden van de verschrijving van de inspecteur. De omstandigheid dat belanghebbende erg is geschrokken van het in de brief van 26 november 2020 vermelde verzamelinkomen is begrijpelijk, maar kan niet tot een ander oordeel leiden.