Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 22-12-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:7914, 20/5923 en verder
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 22-12-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:7914, 20/5923 en verder
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 22 december 2022
- Datum publicatie
- 4 januari 2023
- Zaaknummer
- 20/5923 en verder
- Relevante informatie
- Art. 26a AWR, Art. 2.15 Wet IB 2001, Art. 7:2 Awb, Art. 8:42 Awb, Art. 4:18 Awb
Inhoudsindicatie
Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.
Uitspraak
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 december 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende 1] , uit [woonplaats] (belanghebbende 1),
(zaaknummers: 20/5923, 21/825, 21/826, 21/3649, 21/5289 tot en met 21/5294)
[belanghebbende 2] , uit [woonplaats] (belanghebbende 2),
(zaaknummers: 20/5924, 21/828, 21/829, 21/3650, 21/5301 tot en met 21/5306)
[belanghebbende 3] , uit [woonplaats] (belanghebbende 3),
(zaaknummers: 20/5922, 21/831, 21/832, 21/3651, 21/5295 tot en met 21/5300)
belanghebbenden,
(gemachtigde: [gemachtigde]),
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.
1 Inleiding
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende 1 tegen de volgende uitspraken op bezwaar ter zake van de volgende opgelegde aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV):
Jaar |
Zaak-nummer |
Opgelegd aan |
Dagtekening aanslag |
Belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1) |
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3) |
Dagtekening uitspraak op bezwaar |
2013 |
20/5923 |
belanghebbende 1 |
20 april 2016 |
[bedrag] |
[bedrag] |
2 maart 2020 |
2014 |
21/825 |
belanghebbende 1 |
23 januari 2020 |
[bedrag] |
[bedrag] |
16 februari 2021 |
2015 |
21/5289 |
belanghebbende 1 |
22 januari 2021 |
[bedrag] |
[bedrag] |
25 oktober 2021 |
2018 |
21/3649 |
[gemachtigde] (vader) |
2 juli 2020 |
[bedrag] |
[bedrag] |
15 juli 2021 |
2018 |
21/5290 |
[moeder] (moeder) |
26 november 2020 |
[bedrag] |
[bedrag] |
25 oktober 2021 |
2019 |
21/5293 |
vader |
11 december 2020 |
[bedrag] |
[bedrag] |
25 oktober 2021 |
2019 |
21/5291 |
moeder |
11 december 2020 |
[bedrag] |
[bedrag] |
25 oktober 2021 |
2020 |
21/5294 |
vader |
18 juni 2021 |
[bedrag] |
[bedrag] |
25 oktober 2021 |
2020 |
21/5292 |
moeder |
18 juni 2021 |
[bedrag] |
[bedrag] |
25 oktober 2021 |
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank tevens de beroepen van belanghebbende 2 tegen de volgende uitspraken op bezwaar ter zake van de volgende opgelegde aanslagen IB/PVV:
Jaar |
Zaak-nummer |
Opgelegd aan |
Dagtekening aanslag |
Belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1) |
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3) |
Dagtekening uitspraak op bezwaar |
2013 |
20/5924 |
belanghebbende 2 |
20 april 2016 |
[bedrag] |
[bedrag] |
2 maart 2020 |
2014 |
21/828 |
belanghebbende 2 |
23 januari 2020 |
[bedrag] |
[bedrag] |
16 februari 2021 |
2015 |
21/5301 |
belanghebbende 2 |
22 januari 2021 |
[bedrag] |
[bedrag] |
25 oktober 2021 |
2018 |
21/3650 |
vader |
2 juli 2020 |
[bedrag] |
[bedrag] |
15 juli 2021 |
2018 |
21/5302 |
moeder |
26 november 2020 |
[bedrag] |
[bedrag] |
25 oktober 2021 |
2019 |
21/5305 |
vader |
11 december 2020 |
[bedrag] |
[bedrag] |
25 oktober 2021 |
2019 |
21/5303 |
moeder |
11 december 2020 |
[bedrag] |
[bedrag] |
25 oktober 2021 |
2020 |
21/5306 |
vader |
18 juni 2021 |
[bedrag] |
[bedrag] |
25 oktober 2021 |
2020 |
21/5304 |
moeder |
18 juni 2021 |
[bedrag] |
[bedrag] |
25 oktober 2021 |
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank tevens de beroepen van belanghebbende 3 tegen de volgende uitspraken op bezwaar ter zake van de volgende opgelegde aanslagen IB/PVV:
Jaar |
Zaak-nummer |
Opgelegd aan |
Dagtekening aanslag |
Belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1) |
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3) |
Dagtekening uitspraak op bezwaar |
2013 |
20/5922 |
belanghebbende 3 |
20 april 2016 |
[bedrag] |
[bedrag] |
2 maart 2020 |
2014 |
21/831 |
belanghebbende 3 |
23 januari 2020 |
[bedrag] |
[bedrag] |
16 februari 2021 |
2015 |
21/5295 |
belanghebbende 3 |
22 januari 2021 |
[bedrag] |
[bedrag] |
25 oktober 2021 |
2018 |
21/3651 |
vader |
2 juli 2020 |
[bedrag] |
[bedrag] |
15 juli 2021 |
2018 |
21/5296 |
moeder |
26 november 2020 |
[bedrag] |
[bedrag] |
25 oktober 2021 |
2019 |
21/5299 |
vader |
11 december 2020 |
[bedrag] |
[bedrag] |
25 oktober 2021 |
2019 |
21/5297 |
moeder |
11 december 2020 |
[bedrag] |
[bedrag] |
25 oktober 2021 |
2020 |
21/5300 |
vader |
18 juni 2021 |
[bedrag] |
[bedrag] |
25 oktober 2021 |
2020 |
21/5298 |
moeder |
18 juni 2021 |
[bedrag] |
[bedrag] |
25 oktober 2021 |
Ook hebben belanghebbenden beroep ingesteld tegen het niet (tijdig) nemen van een dwangsombeschikking voor de jaren 2014 (zaaknummers 21/826, 21/829 en 21/832).
De inspecteur heeft de (individuele) bezwaren van belanghebbenden ongegrond verklaard. De bezwaren tegen de aanslagen van vader en moeder over de jaren 2018 tot en met 2020 zijn tevens opgenomen in een massaal bezwaarprocedure, voor zover de bezwaren zien op de vraag of de box 3-heffing op regelniveau in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (artikel 1 EP bij het EVRM) en artikel 14 van het EVRM.
De rechtbank heeft de beroepen op 2 december 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbenden en namens de inspecteur: [inspecteur] en [inspecteur].
2 Feiten
Belanghebbenden zijn minderjarig. Hun vermogen in box 3 wordt toegerekend aan hun ouders op grond van artikel 2.15, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001).
Vader heeft namens belanghebbenden bezwaar en beroep ingesteld tegen de hiervoor genoemde aanslagen. Artikel 26a, tweede lid, van de Algemene wet rijksbelastingen (AWR) maakt bezwaar en beroep tegen de aan de ouders opgelegde aanslagen mogelijk voor zover het betreft het vermogen van de belanghebbenden waarover bij de ouders belasting wordt geheven (box 3). De ouders van belanghebbenden hebben ook zelf geprocedeerd tegen de aan hen opgelegde aanslagen IB/PVV over de jaren 2018 tot en met 2020. De rechtbank verwijst naar de uitspraken met zaaknummers 20/6194 tot en met 20/6196, 21/821 tot en met 21/824, 21/3783 en 21/5287 waarvan een kopie aan deze uitspraak is gehecht en 20/6018, 20/6624, 20/6625, 21/3784 tot en met 21/3786 en 21/5288.
3. Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank beoordeelt of:
-
het hoor- en inzagerecht en het vertrouwensbeginsel zijn geschonden;
-
de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft ingebracht;
-
sprake is van een individuele en buitensporige last;
-
het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van vader en moeder voor de jaren 2018 tot en met 2020 verlaagd moet worden, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 24 december 20211;
het heffingvrij vermogen van belanghebbenden toegekend dient te worden aan vader en moeder;
recht bestaat op de uitbetaling van algemene heffingskorting;
het verdedigingsbeginsel is geschonden;
belanghebbenden recht hebben op dwangsommen;
belanghebbenden recht hebben op schadevergoeding.
Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbenden.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn het hoor- en inzagerecht en het vertrouwensbeginsel niet geschonden. Tevens is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een individuele en buitensporige last. Wel dient het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van vader en moeder voor de jaren 2018 tot en met 2020 te worden verlaagd, en daarmee ook het aandeel van belanghebbenden daarin. Daarnaast hebben belanghebbenden recht op dwangsommen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Hoor- en inzagerecht en het vertrouwensbeginsel
Met betrekking tot de procedures over de aanslagen van vader en moeder stellen belanghebbenden het volgende. Er heeft een (tweede) hoorgesprek plaatsgevonden op 20 oktober 2021. Over al hetgeen tijdens dat gesprek is opgeworpen, is niets overwogen in de uitspraak op bezwaar. Ook heeft de inspecteur tijdens dat gesprek toezeggingen gedaan, bijvoorbeeld over het op een later moment terugkomen bij belanghebbenden over het maken van werkafspraken.
Met betrekking tot de procedures over de aanslagen van vader en moeder over het jaar 2020 stellen belanghebbenden tevens dat [inspecteur] namens de inspecteur uitspraak op bezwaar heeft gedaan, terwijl hij niet actief deelgenomen heeft aan het hoorgesprek, waardoor het hoor- en inzagerecht is geschonden.
Artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat het bestuursorgaan belanghebbenden in staat moet stellen te worden gehoord, voordat op het bezwaar wordt beslist. Belanghebbenden betwisten niet dat er een of meer hoorgesprekken zijn geweest. Er is geen rechtsregel die bepaalt dat op hetgeen in een hoorgesprek aan de orde is geweest, moet worden gereageerd in de uitspraak op bezwaar. Er is ook geen rechtsregel die bepaalt dat degene die uitspraak op bezwaar doet, actief aan het hoorgesprek moet deelnemen. De rechtbank heeft geen reden om te oordelen dat sprake is van schending van het hoorrecht. Met hetgeen belanghebbenden overigens hebben gesteld is evenmin aannemelijk geworden dat het inzagerecht is geschonden of dat de inspecteur heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel.
Voor het geval belanghebbenden hebben bedoeld te stellen dat het motiveringsbeginsel is geschonden, is de rechtbank van oordeel dat dat niet het geval is, omdat de uitspraken op bezwaar uitgebreid gemotiveerd zijn.
Op de zaak betrekking hebbende stukken (artikel 8:42 van de Awb)
Belanghebbenden stellen dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Volgens belanghebbenden had de inspecteur ook gegevens moeten overleggen die bekend zijn bij de lavaco’s IH voor de beoordeling of sprake is van een individuele en buitensporige last. De rechtbank volgt belanghebbenden hierin niet. De rechtbank ziet geen reden om aan te nemen dat de inspecteur de door belanghebbende genoemde stukken betrokken heeft bij de besluitvorming bij de aanslagregeling of bij het doen van uitspraak op bezwaar.
Individuele en buitensporige last
Belanghebbenden stellen dat sprake is van een individuele en buitensporige last, omdat het inkomen en werkelijk rendement van belanghebbenden in de onderhavige jaren nihil is, maar er toch inkomstenbelasting verschuldigd is over het vermogen via de aanslagen bij de ouders van belanghebbenden.
Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van een individuele en buitensporige last voor belanghebbenden, omdat belanghebbenden niet degenen zijn die de inkomstenbelasting betalen over het vermogen. De ouders van belanghebbenden hebben immers het vruchtgenot van het vermogen van belanghebbenden en betalen die belasting. Voor de beoordeling of bij de ouders sprake is van een individuele en buitensporige last verwijst de rechtbank naar de uitspraken in de zaken van de ouders zaaknummers 20/6194 tot en met 20/6196, 21/821 tot en met 21/824, 21/3783 en 21/5287, waarvan een kopie aan deze uitspraak is gehecht, en 20/6018, 20/6624, 20/6625, 21/3784 tot en met 21/3786 en 21/5288).
Verlaging vermogen in box 3 gelet op het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021 2
De rechtbank heeft op dit geschilpunt beslist in de aangehechte uitspraak. De rechtbank volstaat met het verwijzen naar rechtsoverwegingen 3.10 tot en met 3.14 van die uitspraak. In het geval van belanghebbenden leidt dat ertoe dat de aanslagen van de ouders moeten worden verminderd voor zover in het belastbare rendement in box 3 voor de ouders rendement op het vermogen van belanghebbenden is begrepen (artikel 26a, tweede lid, van de AWR). De volgende beroepen zijn derhalve gegrond:
- beroepen van belanghebbende 1 met zaaknummers 21/3649 en 21/5290 tot en met 21/5294;
- beroepen van belanghebbende 2 met zaaknummers 21/3650 en 21/5302 tot en met 21/5306; en
- beroepen van belanghebbende 3 met zaaknummers 21/3651 en 21/5296 tot en met 21/5300.
De rechtbank zal die beroepen gegrond verklaren en de uitspraken op bezwaar vernietigen. Omdat de aanslagen ten name van de ouders al zijn verminderd en deze procedure niet tot een verdere vermindering leidt, zal de rechtbank de hoogte van het in de aanslagen van de ouders begrepen inkomen verminderen conform hetgeen is bepaald in de uitspraken met de zaaknummers 21/821, 21/3783, 21/5287, 21/3785, 21/3786 en 21/5288.
Heffingvrij vermogen en uitbetaling algemene heffingskorting
Er is reeds eerder geprocedeerd over de vraag of aan belanghebbenden heffingvrij vermogen moet worden toegekend. Het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch3 heeft geoordeeld dat dit niet het geval is. De uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch is in cassatie door de Hoge Raad bevestigd.4 De rechtbank ziet geen aanleiding om anders te oordelen.
Tevens is reeds geprocedeerd over de vraag of belanghebbenden recht hebben op de uitbetaling van de algemene heffingskorting. Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch5 heeft geoordeeld dat dit niet het geval is. De uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch is in cassatie door de Hoge Raad bevestigd.6 De rechtbank ziet geen aanleiding om anders te oordelen.
Verdedigingsbeginsel
Belanghebbenden stellen dat het verdedigingsbeginsel is geschonden, omdat de verweerschriften van de inspecteur in de procedures met zaaknummers 21/5290 tot en met 21/5294 (belanghebbende 1), 21/5302 tot en met 21/5306 (belanghebbende 2) en 21/5296 tot en met 21/5300 (belanghebbende 3) door hen pas op 11 november 2022 respectievelijk 19 november 2022 ontvangen zijn.
Naar het oordeel van de rechtbank kunnen belanghebbenden in de onderhavige zaken geen beroep doen op het verdedigingsbeginsel. Dit beginsel betreft een Unierechtelijk beginsel, waarop belanghebbenden zich voor de nationale rechter kunnen beroepen wanneer (bezwarende) besluiten worden genomen die binnen het toepassingsgebied van het recht van de Europese Unie vallen.7 Daarvan is in de onderhavige zaken geen sprake, aangezien het gaat om aanslagen IB/PVV. Ook overigens ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat belanghebbenden zijn geschaad door de late indiening van de verweerschriften aangezien ter zitting is gebleken dat belanghebbenden daar adequaat op hebben kunnen reageren.
Dwangsommen
Belanghebbenden hebben verzocht om de toekenning van dwangsommen, omdat de inspecteur te laat op hun bezwaren tegen de aanslagen over de jaren 2014 en 2015 (opgelegd aan belanghebbenden zelf) en 2018 tot en met 2020 (opgelegd aan de ouders) heeft beslist.
Voor het jaar 2014 (zaaknummers 21/825, 21/828 en 21/831) zijn de bezwaarschriften tegen de aanslagen IB/PVV ten name van belanghebbenden ingediend op 5 maart 2020 en de ingebrekestelling op 30 november 2020, dus meer dan 7 maanden na het einde van de termijn waarbinnen de inspecteur uitspraak had moeten doen. De inspecteur stelt terecht dat die ingebrekestelling onredelijk laat is zodat geen dwangsommen verschuldigd zijn.
Voor de aanslag ten name van moeder voor het jaar 2014 zijn de bezwaarschriften ingediend op 19 mei 2016 en de ingebrekestellingen op 19 februari 2020. De inspecteur stelt terecht dat die ingebrekestelling onredelijk laat is zodat geen dwangsommen verschuldigd zijn. Dat neemt niet weg dat de inspecteur nog steeds uitspraken op bezwaar dient te doen. De stelling van de inspecteur dat de uitspraak op bezwaar van 3 april 2020 ten name van de moeder dient te gelden als uitspraken op bezwaar ten name van belanghebbenden gaat niet op. Op grond van artikel 26a, tweede lid, van de AWR zijn belanghebbenden zelfstandig aan te merken als belanghebbende, waardoor de inspecteur separaat uitspraak dient te doen op hun bezwaren.
Voor de aanslagen ten name van belanghebbenden voor het jaar 2015 (zaaknummers 21/5289, 21/5301 en 21/5295), ten name van moeder voor de jaren 2018 en 2019 (zaaknummers 21/5290, 21/5291, 21/5302, 21/5303, 21/5296 en 21/5297) en van vader voor het jaar 2019 (zaaknummers 21/5293, 21/5305 en 21/5299) is tussen partijen niet in geschil dat een dwangsom verschuldigd is. De inspecteur heeft geconcludeerd tot één dwangsom van € 1.400 voor elke belanghebbende in deze zaken gezamenlijk en belanghebbenden hebben zich daar niet tegen verzet. De rechtbank zal aldus beslissen.8
Met betrekking tot de bezwaren tegen de aanslag van vader over het jaar 2018 (zaaknummers 21/3649, 21/3650 en 21/3651) heeft de rechtbank al dwangsommen vastgesteld bij uitspraken van 21 juni 20219 (zaaknummers 21/827, 21/830 en 21/833) en bepaald dat de inspecteur binnen 2 weken na de verzending (1 juli 2021) uitspraak moet doen. De uitspraken zijn gedaan op 15 juli 2021. Dat is één dag te laat. Omdat de rechter in de uitspraken van 21 juni 2021 heeft bepaald dat de inspecteur een dwangsom verbeurt van € 100 voor elke dag waarmee de termijn wordt overschreden, kent de rechtbank iedere belanghebbende een dwangsom van € 100 toe.
Voor de aanslagen ten name van moeder voor het jaar 2020 (zaaknummers 21/5292, 21/5304 en 21/5298) is tussen partijen niet in geschil dat een dwangsom verschuldigd is. De inspecteur stelt ten aanzien van belanghebbende 1 dat het gezamenlijke bedrag van € 1.400 (zoals verschuldigd voor andere jaren, zie 3.13.3) ook geldt voor dit jaar. Ten aanzien van belanghebbenden 2 en 3 concludeert de inspecteur tot een dwangsom van € 812 voor elke belanghebbende. Aangezien voor alle belanghebbenden op dezelfde data dezelfde stukken, waaronder de ingebrekestellingen, zijn ingediend, heeft dat laatste dan naar het oordeel van de rechtbank dan ook te gelden voor belanghebbende 1. Belanghebbenden hebben zich niet verzet tegen een dwangsom van € 812 voor elke belanghebbende. De rechtbank zal aldus beslissen.
Voor de aanslagen ten name van vader voor het jaar 2020 (zaaknummers 21/5294, 21/5306 en 21/5300) is tussen partijen niet in geschil dat aan alle belanghebbenden een dwangsom verschuldigd is. De inspecteur heeft geconcludeerd tot een dwangsom van € 812 voor elke belanghebbende en belanghebbenden hebben zich daar niet tegen verzet. De rechtbank zal aldus beslissen.
Ook hebben belanghebbenden beroep ingesteld tegen het niet (tijdig) nemen van een dwangsombeschikking voor de jaren 2014 (zaaknummers 21/826, 21/829 en 21/832). Zoals de rechtbank hiervoor heeft geoordeeld is de inspecteur er terecht van uitgegaan dat geen dwangsom verschuldigd is. De beroepen tegen de aanslagen over de jaren 2014 worden dan geacht mede gericht te zijn tegen deze beschikkingen.10 De termijn van artikel 4:18 van de Awb geldt daarvoor echter niet. De rechtbank zal de beroepen in zoverre ongegrond verklaren.
Gelet op het voorgaande zijn de beroepen met de volgende zaaknummers gegrond voor zover deze zien op de toekenning van dwangsommen:
- belanghebbende 1: 21/3649, 21/5289 tot en met 21/5294;
- belanghebbende 2: 21/3650, 21/5301 tot en met 21/5306; en
- belanghebbende 3: 21/3651, 21/5295 tot en met 21/5300.
Schadevergoeding
De rechtbank ziet geen aanleiding tot het toekennen van een schadevergoeding, al dan niet op grond van de door belanghebbenden gestelde onrechtmatige daad, omdat belanghebbenden niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij – naast de volgens hen niet verschuldigde belasting – enige schade hebben geleden.
Immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
Belanghebbenden hebben verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedures. De rechtbank ziet aanleiding voor toekenning van een vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn. De Hoge Raad heeft als uitgangspunt bepaald dat een redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg een periode van twee jaar bedraagt.11 Indien deze termijn wordt overschreden, is er aanleiding voor een vergoeding van immateriële schade.
De rechtbank is van oordeel dat de beroepen van belanghebbenden samenhangende zaken zijn met de zaken van de vader (en de moeder) van belanghebbenden, aangezien de vader namens hen gezamenlijk procedeert en dezelfde geschilpunten aan de orde zijn. De rechtbank ziet daarin aanleiding om eenmaal het tarief van € 500 per half jaar voor belanghebbenden en hun ouders te hanteren.12 De immateriëleschadevergoeding is reeds toegekend in de aangehechte uitspraak.
4 Conclusie en gevolgen
De beroepen met de zaaknummers 21/3649, 21/5289 tot en met 21/5294, 21/3650, 21/5301 tot en met 21/5306 en 21/3651, 21/5295 tot en met 21/5300 zijn gegrond. De in die zaken gedane uitspraken op bezwaar worden vernietigd.
Omdat deze beroepen gegrond zijn moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbenden vergoeden en krijgen belanghebbenden ook een vergoeding van hun proceskosten. Met betrekking tot de gegronde beroepen zijn de volgende bedragen aan griffierecht betaald:
Belanghebbende 1
- 21/3649: € 49
- 21/5289: € 49
- 21/5290: € 0
- 21/5291: € 0
- 21/5292: € 0
- 21/5293: € 0
- 21/5294: € 0
Belanghebbende 2
- 21/3650: € 49
- 21/5301: € 49
- 21/5302: € 0
- 21/5303: € 0
- 21/5304: € 0
- 21/5305: € 0
- 21/5306: € 0
Belanghebbende 3
- 21/3651: € 49
- 21/5295: € 49
- 21/5296: € 0
- 21/5297: € 0
- 21/5298: € 0
- 21/5299: € 0
- 21/5300: € 0
Belanghebbenden hebben verzocht om vergoeding van proceskosten, meer specifiek om reiskosten en verletkosten. Dit betreffen kosten die zien op de aanwezigheid van de vader van belanghebbenden bij de zitting. Deze proceskostenvergoeding is reeds toegekend in de aangehechte uitspraak.