Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 23-02-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:959, AWB - 19 _ 2117, 19 _ 2118, 19 _ 2177, 19 _ 4433 en 19 _ 4435

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 23-02-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:959, AWB - 19 _ 2117, 19 _ 2118, 19 _ 2177, 19 _ 4433 en 19 _ 4435

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
23 februari 2022
Datum publicatie
10 maart 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:959
Zaaknummer
AWB - 19 _ 2117, 19 _ 2118, 19 _ 2177, 19 _ 4433 en 19 _ 4435

Inhoudsindicatie

Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 19/2117, 19/2118, 19/2177, 19/4433 en 19/4435

uitspraken van 23 februari 2022

Uitspraken als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende 1] , wonende te [woonplaats] ( [land 1] ),

belanghebbende 1,

en

[belanghebbende 2] , wonende te [woonplaats] ( [land 1] ),

belanghebbende 2,

en

[belanghebbende 3] , gevestigd te [vestigingsplaats] ,

de VOF,

hierna gezamenlijk te noemen: belanghebbenden,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaren

De uitspraken van de inspecteur van 17 juli 2019 op het bezwaar van belanghebbende 1 tegen de aan hem opgelegde:

-

navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premievolksverzekeringen (hierna: IB/PVV) over het jaar 2015 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.039 en de bij gelijktijdige beschikking in rekening gebrachte belastingrente van € 396 (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.57.01) (BRE 19/2117);

-

navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) over het jaar 2015 naar een bijdrage-inkomen van € 42.488 en de bij gelijktijdige beschikking in rekening gebrachte belastingrente van € 40 (aanslagnummer [aanslagnummer] .W.57.01.4) (BRE 19/4435).

De uitspraken van de inspecteur van 17 juli 2019 op het bezwaar van belanghebbende 2 tegen de aan haar opgelegde:

-

navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2015 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.488 en de bij gelijktijdige beschikking in rekening gebrachte belastingrente van € 396 (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.57.01) (BRE 19/2118);

-

navorderingsaanslag Zvw over het jaar 2015 naar een bijdrage-inkomen van € 42.488 en de bij gelijktijdige beschikking in rekening gebrachte belastingrente van € 40 (aanslagnummer [aanslagnummer] .W.57.01.4) (BRE 19/4433).

De uitspraak van de inspecteur van 5 april 2019 op het bezwaar van de VOF tegen de aan haar opgelegde:

- naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 (hierna: 2015) tot een bedrag van € 8.652, en de bij gelijktijdige beschikkingen opgelegde vergrijpboete van € 2.628 en in rekening gebrachte belastingrente van € 878 (aanslagnummer [aanslagnummer] .F.01.5501) (BRE 19/2177).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2022 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] , en [inspecteur 3] . Namens belanghebbende is, met kennisgeving aan de rechtbank, niemand verschenen.

1 Beslissing

Zaken van belanghebbende 1

De rechtbank:

-

verklaart de beroepen gegrond;

-

vernietigt de uitspraken op bezwaren;

-

vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV tot een navorderingsaanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.180 en vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;

-

vermindert de navorderingsaanslag Zvw tot een navorderingsaanslag naar een bijdrage-inkomen van € 41.629 en vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;

-

veroordeelt de inspecteur in de proceskosten tot een bedrag van € 1.542;

-

gelast dat de inspecteur het door belanghebbende 1 betaalde griffierecht van € 47 aan hem vergoedt;

-

draagt de griffier op het door belanghebbende 1 betaalde griffierecht voor de zaak 19/4334 van € 47 aan hem terug te betalen.

Zaken van belanghebbende 2

De rechtbank:

-

verklaart de beroepen gegrond;

-

vernietigt de uitspraken op bezwaren;

-

vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV tot een navorderingsaanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.629 en vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;

-

vermindert de navorderingsaanslag Zvw tot een navorderingsaanslag naar een bijdrage-inkomen van € 41.629 en vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;

-

veroordeelt de inspecteur in de proceskosten tot een bedrag van € 1.542;

-

gelast dat de inspecteur het door belanghebbende 2 betaalde griffierecht van € 47 aan haar vergoedt;

-

draagt de griffier op het door belanghebbende 2 betaalde griffierecht voor de zaak 19/4332 van € 47 aan haar terug te betalen.

Zaak van de VOF

De rechtbank:

-

verklaart het beroep ongegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de vergrijpboete;

-

vermindert de vergrijpboete tot € 1.223.

2 Gronden

Feiten

2.1.

Belanghebbende 1 en belanghebbende 2 zijn gehuwd. Samen drijven zij een onderneming in de vorm van een vennootschap onder firma handelend onder de naam [naam 1] (de VOF). Beide vennoten zijn voor de helft gerechtigd tot het resultaat. De ondernemingsactiviteiten bestaan (onder meer) uit het exploiteren van een kapsalon en het leveren en verzorgen van pruiken en haarstukken.

2.2.

Op de balans van de VOF is een auto van het merk en type [merk 1] geactiveerd (hierna: de [merk 1] ). Ter zake van de [merk 1] hebbende de vennoten in hun aangiften IB/PVV voor het jaar 2015 een bijtelling in verband met het privégebruik van 20% in aanmerking genomen.

2.3.

De VOF beschikt in 2015 door middel van een operational leasecontract ook over een auto van het merk en type [merk 2] met kenteken [kenteken] (hierna: de [merk 2] ). De [merk 2] heeft een cataloguswaarde van € 74.023. De [merk 2] is aan de vennoten ter beschikking gesteld. Ter zake van de [merk 2] hebben de vennoten in de aangiften IB/PVV 2015 geen bijtelling in verband met het privégebruik in aanmerking genomen.

2.4.

Belanghebbende 1, belanghebbende 2 en hun kinderen zijn in februari 2015 en in juli 2015 met de [merk 2] naar [land 2] gereden. Van 15 februari 2015 tot en met 21 februari 2015 verbleef het gezin in hotel [hotel 1] in [plaats 1] ( [land 2] ). Op 16 februari heeft belanghebbende 1 een seminar gevolgd in [plaats 2] . Op 21 februari 2015 is in het hotel een bedrag van € 138,30 gepind. Deze kosten zijn in de aangiften als zakelijke kosten in aanmerking genomen. Van 19 juli 2015 tot en met 2 augustus 2015 verbleef het gezin in hotel [hotel 2] in [plaats 3] ( [land 2] ). Belanghebbende 1 en 2 hebben de kosten van de overnachtingen in hotel [hotel 2] voor 20%, zijnde € 1.247,60, als reis- en verblijfkosten ten laste van de winst uit onderneming in aanmerking genomen.

2.5.

De inspecteur heeft de aanslagen IB/PVV voor het jaar 2015 overeenkomstig de door belanghebbende 1 en belanghebbende 2 ingediende aangiften vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.032 (belanghebbende 1), respectievelijk € 24.481 (belanghebbende 2). De aanslag Zvw voor het jaar 2015 is voor zowel belanghebbende 1 als belanghebbende 2 vastgesteld naar een bijdrage-inkomen van € 32.481.

2.6.

De VOF doet voor de omzetbelasting kwartaalaangiften.

2.7.

De inspecteur heeft een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting en IB/PVV voor het jaar 2015. In het kader van het boekenonderzoek is aan de inspecteur een rittenadministratie van de [merk 2] overgelegd (hierna: eerste rittenadministratie). De inspecteur heeft de door hem in de eerste rittenadministratie geconstateerde gebreken besproken met de adviseur van belanghebbenden. Naar aanleiding daarvan is een herziene rittenadministratie overgelegd (hierna: tweede rittenadministratie).

2.8.

De bevindingen van het boekenonderzoek zijn vastgelegd in een controlerapport. In het controlerapport concludeert de inspecteur – kort en zakelijk weergegeven – tot de volgende correcties:

  1. een correctie in de inkomstenbelasting en omzetbelasting vanwege het hanteren van een bijtellingspercentage van 20% in plaats van 25% voor de [merk 1] ;

  2. een correctie in de inkomstenbelasting vanwege het in aanmerking nemen van een pinbetaling in Hotel [hotel 1] en een gedeelte van de factuur van Hotel [hotel 2] als zakelijke uitgaven;

  3. een correctie in de inkomstenbelasting en de omzetbelasting vanwege het privégebruik van de [merk 2] ;

  4. een correctie in de omzetbelasting vanwege het privégebruik van energie;

  5. een correctie in de inkomstenbelasting en omzetbelasting vanwege telefonie;

  6. een correctie van de in aftrek gebrachte voorbelasting;

  7. een correctie van ten onrechte niet aangegeven belaste intracommunautaire verwervingen;

  8. een correctie in de inkomstenbelasting vanwege het in aanmerking nemen van diverse onkosten als zakelijke uitgaven.

2.9.

De winstcorrecties zijn in het controlerapport als volgt berekend:

Correctie 1 (privégebruik [merk 1] )

€ 1.950

Correctie 2 (reis- en verblijfkosten)

€ 1.385

Correctie 3 (privégebruik [merk 2] )

€ 18.505

Correctie 5 (telefonie)

€ 600

Correctie 7 (onkosten)

€ 833

Gecorrigeerde winst

€ 23.273

De winstcorrectie is aan iedere vennoot voor de helft toegerekend, dus € 11.636, waarop de MKB-vrijstelling van 14%, dus € 1.629, in mindering wordt gebracht.

2.10.

De correcties voor de omzetbelasting zijn als volgt berekend:

Correctie 1 (privégebruik [merk 1] )

€ 45

Correctie 3 (privégebruik [merk 2] )

€ 1.998

Correctie 5 (telefonie)

€ 126

Correctie 6 (voorbelasting)

€ 4.110 + € 313

Correctie 7 (intracommunautaire verwervingen)

€ 2.060

Totale correctie

€ 8.652

2.11.

De inspecteur heeft in het controlerapport aangekondigd over het tijdvak 2015 een vergrijpboete aan de VOF op te leggen op grond van artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). De inspecteur heeft de vergrijpboete beperkt tot een boete van 50% berekend over de correctie ‘intracommunautaire verwervingen’, zijnde € 1.030, vermeerderd met 80% berekend over de correctie ‘privégebruik [merk 2] ’, zijnde € 1.598.

2.12.

De inspecteur heeft de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw en de naheffingsaanslag omzetbelasting en de boetebeschikking conform de bevindingen in het controlerapport opgelegd. De aanslagen en beschikkingen zijn bij uitspraak gehandhaafd, met uitzondering van de boetebeschikking. De inspecteur heeft de vergrijpboete voor zover deze is berekend over de correctie ‘privégebruik [merk 2] ’ beperkt tot 25% van het bedrag van de correctie, zijnde € 499. De vergrijpboete is daarom gematigd tot € 1.529.

Geschil

2.13.

In geschil is of de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw over het jaar 2015, de naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 2015, de boetebeschikking en de belastingrentebeschikkingen tot het juiste bedrag zijn opgelegd.

2.14.

Het geschil met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw over het jaar 2015 spitst zich toe op de correctie vanwege het privégebruik van de [merk 2] en de correctie van de reis- en verblijfkosten. Met betrekking tot de naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 2015 is uitsluitend nog de correctie vanwege het privégebruik van de [merk 2] en de boete in geschil.

Vooraf

2.15.

Belanghebbende 1 en 2 hebben beroep ingesteld tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw bij beroepschriften die op 1 mei 2019 zijn ontvangen. De griffie van deze rechtbank heeft bij ontvangst van de beroepschriften slechts twee dossiers aangemaakt met zaaknummers 19/2117 (navorderingsaanslag IB/PVV 2015 van belanghebbende 1) en 19/2118 (navorderingsaanslag IB/PVV 2015 van belanghebbende 2).

2.16.

Belanghebbende 1 en 2 hebben vervolgens opnieuw beroep ingesteld tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw over het jaar 2015. De griffie van deze rechtbank heeft vier dossiers aangemaakt met zaaknummers 19/4432 (navorderingsaanslag IB/PVV 2015 van belanghebbende 2), 19/4433 (navorderingsaanslag Zvw 2015 van belanghebbende 2), 19/4434 (navorderingsaanslag IB/PVV 2015 van belanghebbende 1) en 19/4435 (navorderingsaanslag Zvw 2015 van belanghebbende 1).

2.17.

Aangezien de inspecteur pas op 17 juli 2019 uitspraken op de bezwaren tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV over het jaar 2015 van belanghebbende 1 en 2 heeft gedaan, zijn de beroepen met zaaknummers 19/2117 en 19/2118 prematuur ingesteld. De rechtbank gaat er echter van uit dat belanghebbende 1 en belanghebbende 2 ten tijde van het instellen van de beroepen redelijkerwijs konden menen dat de uitspraken op de bezwaren reeds tot stand waren gekomen. De rechtbank acht de beroepen daarom ontvankelijk.1

2.18.

Voorgaand oordeel heeft de volgende (administratieve) gevolgen. In eerste plaats dienen zaaknummers 19/4432 en 19/4434 komen te vervallen, omdat ter zake van de navorderingaanslagen IB/PVV over het jaar 2015 van belanghebbende 1 en 2 reeds zaaknummers 19/2117 en 19/2118 zijn aangemaakt. Zaaknummers 19/4433 en 19/4435 blijven wel in stand, omdat bij ontvangst van de eerste beroepschriften ter zake van de beroepen tegen de navorderingsaanslagen Zvw 2015 ten onrechte geen zaaknummers zijn aangemaakt. In tweede plaats dient het griffierecht van € 47 dat bij ontvangst van de tweede beroepschriften van zowel belanghebbende 1 als belanghebbende 2 is geheven door de griffier aan hen te worden terugbetaald.

Navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw

IB-correctie ‘privégebruik [merk 2] ’

2.19.

Niet in geschil is dat de [merk 2] ter beschikking stond van belanghebbende 1 en 2. De [merk 2] wordt dan in beginsel geacht ook voor privédoeleinden ter beschikking te staan tenzij uit een rittenadministratie of anderszins blijkt dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt2. Het is aan belanghebbende 1 en 2 is om te doen blijken, dat betekent overtuigend aantonen, dat de [merk 2] op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden is gebruikt3. Dit wil zeggen dat het bewijs tot geen andere conclusie kan leiden dan dat de [merk 2] voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden is gebruikt. Aan de hiervoor bedoelde rittenadministratie worden eisen gesteld in artikel 9 van de Uitvoeringsregeling IB 2001.4 Wat betreft ‘anderszins’-bewijs mag van alle mogelijke bewijsmiddelen gebruik worden gemaakt.

2.20.

Belanghebbende 1 en 2 hebben hiertoe de twee rittenadministraties overgelegd.

2.21.

De rechtbank overweegt als volgt.

2.21.1.

De eerste rittenadministratie vermeldt geen begin- en eindadressen en voldoet reeds om die reden niet aan de vereisten die aan een rittenadministratie worden gesteld. De tweede rittenadministratie betreft een reconstructie van de kilometerstand per rit aan de hand van de eerste rittenadministratie, de agenda van de onderneming en (gedeeltelijk) een routeplanner. Daarmee is ook de tweede rittenadministratie geen kwalificerende rittenadministratie.

2.21.2.

Ook anderszins hebben belanghebbende 1 en 2 met de twee rittenadministraties niet doen blijken dat de [merk 2] in 2015 voor minder dan 500 kilometer voor privédoeleinden is gebruikt. Uit de eerste rittenregistratie kan het karakter van de geregistreerde ritten niet worden afgeleid, zodat op geen enkele wijze is te controleren of de in de eerste rittenadministratie geregisterde ritten zakelijk van aard zijn.

2.21.3.

De tweede rittenadministratie roept ten eerste vragen op over de betrouwbaarheid ervan. Zo heeft de inspecteur erop gewezen dat het gerealiseerde brandstofgebruik tussen twee tankbeurten, zoals kan worden afgeleid uit de tweede rittenadministratie in samenhang met de tankbonnen en de rekeningafschriften, sterk wisselend is en aanzienlijk afwijkt van het door de fabrikant van de auto opgegeven gemiddelde brandstofverbruik. Belanghebbende 1 en 2 hebben daarvoor weliswaar op onderdelen verklaringen gegeven, maar de rechtbank acht deze verklaringen niet overtuigend omdat de verklaringen niet worden onderbouwd met bewijsstukken en door de inspecteur gemotiveerd zijn weersproken. Verder heeft de inspecteur erop gewezen dat de tweede rittenadministratie niet aansluit bij de agenda van de onderneming en dat de tweede rittenadministratie eindigt op 22 december 2015, terwijl uit de tankbonnen blijkt dat na die datum nog met de [merk 2] is getankt. Met al hetgeen de inspecteur ten aanzien van de tweede rittenadministratie heeft aangevoerd, heeft hij naar het oordeel van de rechtbank zodanige twijfel gezaaid over de juistheid dan wel betrouwbaarheid van de tweede rittenadministratie dat daaraan niet de vereiste bewijskracht (‘blijken’) kan worden toegekend.

2.21.4.

Bovendien, zelfs als de tweede rittenadministratie als uitgangspunt wordt genomen kan niet worden geoordeeld dat op basis daarvan gebleken is dat de [merk 2] op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt. De rechtbank wijst in dit kader op drie (retour)ritten die de inspecteur heeft aangehaald. Het gaat daarbij om de volgende ritten: (i) de retourrit op 1 juni 2015 naar een cursus bij de [opleiding 1] (totaal 408 kilometer), (ii) de retourrit naar hotel [hotel 1] in [plaats 1] ( [land 2] ) (totaal 1.738 kilometer), en (iii) de retrourrit naar hotel [hotel 2] in [plaats 3] en de ritten aldaar gedurende het verblijf in hotel [hotel 2] ( [land 2] ) (totaal 3.285 kilometer). De rechtbank zal de deze (retour)ritten hierna puntsgewijs beoordelen, mede omdat dit ook van belang is in het kader van de correctie van de omzetbelasting vanwege het privégebruik van de [merk 2] .

2.21.5.

De rechtbank stelt voorop dat voor de beantwoording van de vraag of een rit moet worden aangemerkt als gebruik van de auto voor privédoeleinden doorslaggevend is wat het doel van de rit was. Als een rit wordt gemaakt met zowel een zakelijk doel als een privédoel, gaat het erom wat het hoofddoel van de rit was. Indien op een rit met een zakelijk hoofddoel tevens een privédoel wordt bezocht, geldt als zakelijk de afstand die zou zijn afgelegd als het privédoel niet zou zijn bezocht en geldt de rest van de afgelegde afstand (de ‘omrijkilometers’) als gebruik voor privédoeleinden. Indien op een rit met als hoofddoel een privébestemming tevens een zakelijk doel wordt bezocht, geldt het omgekeerde.5

2.21.6.

Wat betreft de retourrit naar een cursus bij de [cursus] geldt het volgende. Naar de rechtbank begrijpt betwist de inspecteur niet langer dat op 1 juni 2015 door een van de vennoten een cursus is gevolgd bij de [cursus] en het hoofddoel van de rit zakelijk is geweest. Wel stelt de inspecteur zich op het standpunt dat de cursus in Eindhoven heeft plaatsgevonden.

Op de factuur van de cursus staat vermeld dat het betreft “Omgaan met ernstige zieke klanten – Eindhoven (3”. De inspecteur heeft daarnaast nog aangevoerd dat op de website van de [cursus] staat vermeld dat de betreffende cursus op meerdere locaties wordt aangeboden en dat uit een bankafschrift blijkt dat om 12:55 uur met de [merk 2] in [vestigingsplaats] is getankt. Gelet op de door de inspecteur aangevoerde omstandigheden en het ontbreken van een gemotiveerde betwisting daarvan door belanghebbende 1 en 2, acht de rechtbank aannemelijk dat de cursus heeft plaatsgevonden in Eindhoven. De rittenadministratie is op dit punt aldus onbetrouwbaar.

2.21.7.

Wat betreft de retourrit naar hotel [hotel 1] in [plaats 1] ( [land 2] ) overweegt de rechtbank als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat de rit zowel een privé doel – als een zakelijk doel diende. De inspecteur stelt zich echter op het standpunt dat het hoofddoel van de rit het privé doel was, omdat het zakelijke seminar in [plaats 2] slechts van ondergeschikt belang was aan de wintersportvakantie van belanghebbende 1 en 2 met hun gezin. Belanghebbende 1 en 2 hebben dat gemotiveerd betwist.

De rechtbank stelt voorop dat nu bij de rit een zakelijk belang aanwezig was, in dit geval niet worden gezegd welk doel – zakelijk of privé – het hoofddoel van de rit vormde. Alsdan geldt dat autoritten, die zowel een zakelijk doel dienen als met het persoonlijke leven van de belanghebbende samenhangen, slechts kunnen worden aangemerkt als zakelijk als zij door iemand die niet in een vergelijkbare positie als belanghebbende verkeerd, maar wat inkomen, vermogen en gezin betreft in dezelfde omstandigheden verkeert, niet althans niet in dezelfde omvang zouden zijn gemaakt.6 Het is voor een gezin als dat van belanghebbende 1 en 2 met eenzelfde inkomen niet ongebruikelijk om in het buitenland, in het bijzonder in een bij velen favoriet vakantieland als [land 2] , op wintersportvakantie te gaan. Daartegenover hebben belanghebbende 1 en 2 niets aangevoerd op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat aannemelijk is (laat staan dat is gebleken) dat de autoritten naar [plaats 4] door iemand die niet een vergelijkbare positie als belanghebbende 1 en 2 verkeert, doch wat inkomen, vermogen en gezin betreft in dezelfde omstandigheden verkeert als belanghebbende 1 en 2, niet, althans niet in dezelfde omvang zouden zijn gemaakt. Daarnaast neemt de rechtbank nog in aanmerking dat het seminar op ruim 200 kilometer afstand van [plaats 4] heeft plaatsgevonden en slechts één dag heeft geduurd. De retourrit naar [plaats 4] kan daarom niet als ‘zakelijk’ worden bestempeld.

2.21.8.

Wat betreft de retrourrit naar hotel [hotel 2] in [plaats 3] ( [land 2] ) en de aldaar verreden kilometers overweegt de rechtbank als volgt. De inspecteur heeft gemotiveerd betwist dat er in hotel [hotel 2] een seminar is gevolgd en stelt zich op het standpunt dat de retourrit naar hotel [naam 2] uitsluitend een privé doel diende. Belanghebbende heeft dat gemotiveerd betwist.

De rechtbank acht niet aannemelijk dat de retourrit naar [naam 2] een zakelijk karakter had. Uit het dossier maakt de rechtbank op dat de reis naar [naam 2] door belanghebbende 1 en 2 met het gezin in de schoolvakantie – gelet ook op het verblijf aldaar in een luxe hotel – als doel had ‘het vieren van de zomervakantie’. Uit de gedingstukken kan niet worden afgeleid dat het in het hotel gevolgde seminar voorafgaand aan de reis naar [naam 2] is geboekt en dat de retourrit dus reeds bij aanvang ervan (mede) een zakelijk doel had. Bovendien acht de rechtbank – gelet op dat wat in 2.26 wordt overwogen – niet aannemelijk dat het seminar voor zakelijke doeleinden is bijgewoond. Ook de retourrit naar [naam 2] kan daarom niet als ‘zakelijk’ worden aangemerkt.

2.22.

Er is dus terecht een bijtelling voor het privégebruik van de [merk 2] in aanmerking genomen.

2.23.

Dat de bijtelling voor de [merk 2] op grond van de hoofdregel € 18.505 bedraagt, is niet in geschil. Belanghebbende 1 en 2 hebben zich echter – naar de rechtbank begrijpt – op het standpunt gesteld dat de bijtelling dient te worden gemaximeerd op 25% van de werkelijk gemaakte kosten voor de [merk 2] en de [merk 1] , verminderd met de bijtelling voor het privégebruik van de [merk 1] . De totale werkelijk gemaakte autokosten bedragen volgens belanghebbende 1 en 2 € 25.418. De inspecteur heeft de berekeningswijze van de maximering en de hoogte van de werkelijk gemaakte autokosten betwist.

2.23.1.

De rechtbank merkt op dat de regel dat het bedrag van de onttrekking wegens privégebruik auto niet hoger kan zijn dat het bedrag van de werkelijke kosten niet inhoudt – zoals belanghebbende 1 en 2 menen – dat de bijtelling wordt gemaximeerd tot 25% van de werkelijk gemaakte autokosten; de maximering ziet op het volledige bedrag van de kosten.7

2.23.2.

Partijen zijn het niet eens over de hoogte van de werkelijk gemaakte autokosten. De inspecteur heeft ter zitting aangevoerd dat het door belanghebbende 1 en 2 verstrekte overzicht van de werkelijk gemaakte autokosten incompleet is en bovendien ook kosten van de [merk 1] bevat, zodat de exacte kosten voor de [merk 2] daaruit niet kunnen worden afgeleid. Volgens de inspecteur hebben belanghebbende 1 en 2, ondanks een herhaald verzoek daartoe door de inspecteur, geen onderbouwde uitsplitsing per auto gegeven van de werkelijk gemaakte autokosten. De rechtbank acht belanghebbende 1 en 2 – gelet op hetgeen de inspecteur heeft aangevoerd – niet erin geslaagd aannemelijk te maken wat de werkelijk gemaakte kosten voor de [merk 2] zijn geweest. Dat betekent dat de rechtbank niet kan vaststellen of de werkelijk gemaakte kosten voor de [merk 2] lager zijn dan de bijtelling berekend op basis van artikel 3.20, eerste lid, van de Wet IB 2001. De bijtelling is daarom terecht vastgesteld op € 18.505.

2.24.

De inspecteur heeft ter zitting nog geconcludeerd dat bij de berekening van de hoogte van de winstcorrecties ten onrechte geen rekening is gehouden met de voor privégebruik van de [merk 2] verschuldigde omzetbelasting. Dat betekent dat de winstcorrectie dient te worden verminderd met de – op basis van de hierna volgende overweging 2.31 – verschuldigde omzetbelasting voor het privégebruik van de auto, zijnde € 1.998.

Reis- en verblijfkosten

2.25.

Belanghebbende 1 en 2 hebben zich op het standpunt gesteld dat de inspecteur de pinbetaling in Hotel [naam 3] en een gedeelte van de kosten van Hotel [hotel 2] (zie 2.4) ten onrechte in aftrek ten laste van de winst uit onderneming heeft geweigerd.

2.26.

De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast met betrekking tot het antwoord op de vraag of de kosten zijn gemaakt in het kader van de onderneming op belanghebbende rust. Belanghebbende 1 en 2 hebben – tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur – niet aannemelijk gemaakt dat het seminar in Hotel [hotel 2] is bijgewoond voor zakelijke doeleinden. Evenmin hebben belanghebbende 1 en 2 aannemelijk gemaakt dat de pinbetaling in Hotel [hotel 1] verband hield met de onderneming. De inspecteur heeft de aftrek van reis- en verblijfkosten dus terecht geweigerd.

Conclusie navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw

2.27.

Gelet op het overwogene onder 2.24 bedraagt de winstcorrectie € 1.998 lager. De navorderingsaanslagen IB/PVV over het jaar 2015 dienen daarom te worden verminderd tot navorderingsaanslagen berekend naar de volgende belastbare inkomens uit werk en woning:

Belanghebbende 1

Belanghebbende 2

Aangegeven belastbare winst uit onderneming

€ 32.481

€ 32.481

Winstcorrectie

€ 10.6378

€ 10.637

Af: MKB-winstvrijstelling

€ 1.489

€ 1.489

Gecorrigeerde belastbare winst uit onderneming

€ 41.629

€ 41.629

Inkomsten uit eigen woning

€ -/- 8.449

€ -/- 8.000

Belastbaar inkomen uit werk en woning

€ 33.180

€ 33.629

2.28.

De navorderingaanslagen Zvw dienen voor zowel belanghebbende 1 als belanghebbende 2 te worden verminderd tot navorderingsaanslagen berekend naar een bijdrage-inkomen van € 41.629.

Naheffingsaanslag omzetbelasting

OB-correctie ‘privégebruik [merk 2] ’

2.29.

De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de [merk 2] voor privédoeleinden is gebruikt, zodat ter zake van het privégebruik omzetbelasting is verschuldigd9. De inspecteur heeft de vanwege het privégebruik van de [merk 2] verschuldigde omzetbelasting conform de goedkeuring van de staatssecretaris van Financiën in het Besluit van 11 juli 2012, nr. BLKB 2012/639M, Stcrt. 2012, 14822 (hierna: de goedkeuring van de staatssecretaris van Financiën) vastgesteld op 2,7% van de catalogusprijs van [merk 2] , omdat volgens de inspecteur uit de administratie van de belanghebbende 1 en 2 niet blijkt in hoeverre de auto voor privédoeleinden is gebruikt en welke kosten hieraan zijn toe te rekenen. Belanghebbende heeft de correctie van de omzetbelasting voor het privégebruik van de [merk 2] bestreden.

2.30.

De rechtbank overweegt als volgt.

2.30.1.

Gelet op wat in 2.21 is overwogen, is aannemelijk dat de [merk 2] in 2015 door de vennoten mede voor privédoeleinden is gebruikt. Nu ter zake van het privégebruik geen omzetbelasting is afgedragen, heeft de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank terecht een correctie voor het privégebruik van de [merk 2] opgenomen in de naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 2015.

2.30.2.

Als uitgangspunt heeft dan te gelden dat de vaststelling van de omvang van het privégebruik van de [merk 2] moet berusten op de werkelijke verhouding tussen het privégebruik en het zakelijk gebruik. Uit het arrest van de Hoge Raad van 21 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:711 volgt dat belanghebbende concrete gegevens omtrent de werkelijke verhouding tussen beide categorieën van gebruik moet aanleveren. Gelet op hetgeen de rechtbank onder 2.21 heeft overwogen, heeft belanghebbende geen betrouwbare gegevens overgelegd waaruit is af te leiden in hoeverre de [merk 2] voor privédoeleinden is gebruikt. Onder die omstandigheden heeft de inspecteur overeenkomstig de goedkeuring van de staatssecretaris van Financiën de vanwege het privégebruik van de [merk 2] verschuldigde omzetbelasting mogen vaststellen op 2,7% van de catalogusprijs van de [merk 2] . Voor dat geval is de hoogte van de correctie verder niet in geschil.

2.31.

De naheffingsaanslag omzetbelasting wordt daarom gehandhaafd.

Vergrijpboete

2.32.

De inspecteur heeft bij de naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 2015 een vergrijpboete opgelegd omdat het aan (voorwaardelijk) opzet van de VOF te wijten zou zijn dat de belasting ter zake van de intracommunautaire verwervingen die op aangifte moet worden voldaan niet is betaald en het aan de grove schuld van de VOF te wijten zou zijn dat de belasting ter zake van het privégebruik van de [merk 2] die op aangifte moet worden voldaan niet is betaald (artikel 67f van de AWR).

2.33.

Op de inspecteur rust de last aannemelijk te maken dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet dan wel grove schuld. De inspecteur heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet ter zake van de correctie ‘intracommunautaire verwervingen’ aangevoerd dat de VOF wist dat bij afgifte van het btw-identificatienummer aan buitenlandse leveranciers, waaronder [leverancier] , geen buitenlandse omzetbelasting in rekening zou worden gebracht. Verder heeft de inspecteur aangevoerd dat de VOF bij verwerving van de goederen wist dat de goederen waren bestemd voor persoonlijke doeleinden, zodat het btw-identificatienummer is afgegeven om de heffing van omzetbelasting te ontwijken. Ter onderbouwing van het standpunt dat ter zake van de correctie privégebruik van de [merk 2] sprake is van grove schuld heeft de inspecteur aangevoerd dat namens de VOF twee gebrekkige rittenadministraties zijn overgelegd en de [merk 2] voor privédoeleinden is gebruikt.

2.34.

De rechtbank acht de inspecteur geslaagd in zijn bewijslast en overweegt daartoe als volgt.

2.34.1.

De VOF heeft niet betwist dat zij wist dat bij afgifte van haar btw-identificatienummer aan buitenlandse leveranciers, waaronder [leverancier] , ter zake van de verwerving van een goed geen omzetbelasting aan haar in rekening werd gebracht. Desondanks heeft de VOF ten onrechte geen omzetbelasting in verband met de intracommunautaire verwervingen aangegeven. De aangevoerde omstandigheid dat belanghebbende door de leveranciers is verleid om haar btw-identificatienummer af te geven, wat daar ook van zij, maak dat niet anders. Immers, ook in dat geval diende zij de omzetbelasting in verband met intracommunautaire verwervingen in de aangifte op te nemen, en de vennoten moeten dat hebben geweten. Door dat niet te doen heeft de VOF bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat dat de omzetbelasting die op aangifte moet worden voldaan niet is betaald althans een te hoog bedrag aan teruggaaf is gekregen. De vergrijpboete voor zover deze is berekend over de correctie ‘intracommunautaire verwervingen’ is daarom terecht aan de VOF opgelegd.

2.34.2.

Ook de vergrijpboete voor zover deze is berekend over de correctie ‘privégebruik [merk 2] ’ is terecht aan de VOF opgelegd. In aanmerking genomen dat de rechtbank aannemelijk acht dat de [merk 2] voor privédoeleinden is gebruikt (zie 2.21) en de VOF ter zake van dat privégebruik geen omzetbelasting in de aangiften heeft verantwoord, is minstens sprake van grove schuld. De rechtbank heeft daarbij met name de aard van de ritten naar [land 2] in aanmerking genomen.

2.35.

De rechtbank dient vervolgens te beoordelen of de vergrijpboete passend en geboden is. De aangevoerde omstandigheid dat de VOF is verleid tot het afgeven van haar btw-identificatienummer, vormt geen grond voor matiging van de opgelegde vergrijpboete. Het behoort immers tot de eigen verantwoordelijkheid van de VOF om, ondanks de verleiding daartoe, het btw-identificatienummer niet af te geven indien de goederen worden verworven voor persoonlijke doeleinden. De rechtbank acht een boete van € 1.529 passend en geboden.

2.36.

De duur van de procedure vormt voor de rechtbank aanleiding tot ambtshalve matiging van de vergrijpboete, omdat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in eerste feitelijke instantie. Het conceptcontrolerapport is toegezonden op 7 mei 2018. De inspecteur heeft desgevraagd ter zitting gemeld dat de rechtbank ervan kan uitgaan dat de boete al is aangekondigd in een gesprek van 5 februari 2018. Die datum geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn. De rechtbank doet uitspraak op 23 februari 2022. Sinds de aankondiging van de boete zijn dan (afgerond) vier jaar en één maand verstreken. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met twee jaar en één maand.10 De vergrijpboete wordt daarom gematigd met 20% tot € 1.223.11

Conclusie

2.37.

De beroepen tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw over de jaren 2015 zijn gegrond. Het beroep tegen de naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 2015 is ongegrond verklaard. De boete wordt ambtshalve verminderd.

2.38.

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende 1 en 2 in verband met de behandeling van de bezwaren en de beroepen redelijkerwijs hebben moeten maken. Bij het vaststellen van de te vergoeden kosten op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) acht de rechtbank dat de zaken van belanghebbende 1 en 2 samenhangen in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit. Deze zaken zijn immers (nagenoeg) gelijktijdig door de inspecteur en door de rechtbank behandeld, waarbij geen specifiek onderscheid is gemaakt tussen belanghebbende 1 en 2, en de werkzaamheden van de gemachtigde kon in elk van deze zaken (nagenoeg) identiek zijn. De rechtbank zal om die reden de toegekende proceskostenvergoeding evenredig over belanghebbende 1 en 2 verdelen.

De kosten zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand daarom vastgesteld op € 3.084 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting, met een waarde per punt van € 269, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759, een wegingsfactor 1 voor zwaarte van de zaak en factor 1,5 voor samenhang).

Voor zowel belanghebbende 1 als belanghebbende 2 is dus een proceskostenveroordeling uitgesproken van € 1.542. Verder krijgen belanghebbende 1 en 2 ieder het door hen ter zake van de zaken met zaaknummers 19/2117 respectievelijk 19/2118 betaalde griffierecht vergoed.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 23 februari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraken hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. Een uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraken kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.