Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 23-02-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:962, AWB - 20 _ 9959
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 23-02-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:962, AWB - 20 _ 9959
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 23 februari 2022
- Datum publicatie
- 10 maart 2022
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2022:962
- Zaaknummer
- AWB - 20 _ 9959
Inhoudsindicatie
Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 20/9959
uitspraak van 23 februari 2022
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , gevestigd te [vestigingsplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 6 november 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar voor de tijdvakken gelegen in de periode 1 januari 2014 tot en met 31 december 2018 (hierna: 2014 tot en met 2018) opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting tot een bedrag van € 10.855, alsmede de bij gelijktijdige beschikkingen opgelegde verzuimboete van € 1.085 en in rekening gebrachte belastingrente van € 1.363 (aanslagnummer [aanslagnummer] .F.01.8501).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2022 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende [naam 1] , vergezeld van zijn gemachtigde [gemachtigde] , verbonden aan [bedrijf 1] , en ter bijstand ondersteund door [naam 3] . Namens de inspecteur zijn aldaar verschenen en gehoord [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1 Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de verzuimboete;
- -
-
vermindert de verzuimboete tot € 1.030.
2 Gronden
Feiten
[naam 1] en [naam 2] drijven samen een onderneming in de vorm van een vennootschap onder firma handelend onder de namen [handelsnaam 1] en [handelsnaam 2] . [naam 1] woont in [plaats 1] en [naam 2] in [plaats 2] . De ondernemingsactiviteiten bestaan (onder meer) uit het exploiteren van een agentuurhandel in sport- en vrijetijdskleding.
Belanghebbende huurt een ruimte op het adres [adres] te [plaats 3] , waarin een showroom en kantoor is gevestigd. Daarnaast beschikt belanghebbende over een kantoorruimte [adres] te [plaats 1] . Beide adressen zijn bij de Kamer van Koophandel geregistreerd (geweest) als bezoekadres van de onderneming
Op de balans van belanghebbende is een auto van het merk en type [merk] met kenteken [kenteken] (hierna: de auto) geactiveerd. De auto heeft een cataloguswaarde van € 88.261. De auto is aan beide vennoten ter beschikking gesteld.
Belanghebbende doet voor de omzetbelasting kwartaalaangiften. Over de tijdvakken gelegen in de periode 1 januari 2014 tot en met 31 december 2018 heeft belanghebbende geen omzetbelasting in verband met het privégebruik van de auto aangegeven en voldaan.
De inspecteur heeft bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over de tijdvakken 2014 tot en met 2018. In het kader van het boekenonderzoek is namens belanghebbende een rittenadministratie aan de inspecteur overgelegd. In de rittenadministratie zijn – voor zover hier van belang – de volgende ritten vermeld:
“Datum rit: |
Aantal KM’s |
Begin stand Km-teller |
Eindstand Km-teller |
Postcode + huisnummer Beginadres |
Postcode + huisnummer Eindadres |
(…) |
Karakter rit |
(…) |
(…) |
(…) |
(…) |
(…) |
(…) |
(…) |
(…) |
(…) |
|
03-02-2014 |
130 |
75236 |
75366 |
[plaats 1] |
[plaats 3] , Showroom |
(…) |
alles klaar maken voor beuren [bedrijf 2] ; “eigen beheer” |
(…) |
03-02-2014 |
130 |
75366 |
75496 |
[plaats 3] , Show |
[plaats 1] |
(…) |
retour huis/kt |
(…) |
(…) |
(…) |
(…) |
(…) |
(…) |
(…) |
(…) |
(…) |
(…) |
06-07-2015 |
29 |
112713 |
112742 |
[plaats 2] |
[plaats 3] , Showroom |
(…) |
showroom |
(…) |
06-07-2015 |
26 |
112742 |
112768 |
[plaats 3] , Show |
[plaats 2] |
(…) |
retour huist [plaats 2] |
(…) |
07-07-2015 |
26 |
112768 |
112794 |
[plaats 2] |
[plaats 3] , Showroom |
(…) |
showroom |
(…) |
07-07-2015 |
26 |
112794 |
112820 |
[plaats 3] , Show |
[plaats 2] |
(…) |
retour huis [naam 2] |
(…) |
(…) |
(…) |
(…) |
(…) |
(…) |
(…) |
(…) |
(…) |
(…) |
26-02-2016 |
130 |
129641 |
129771 |
[plaats 1] |
[plaats 3] , Showroom |
(…) |
interview Sport Partner [naam 4] |
(…) |
26-02-2016 |
130 |
129771 |
129901 |
[plaats 3] , Show |
[plaats 1] |
(…) |
retour/kt |
(…) |
(…) |
(…) |
(…) |
(…) |
(…) |
(…) |
(…) |
(…) |
(…) |
26-10-2017 |
130 |
160907 |
161037 |
[plaats 1] |
[plaats 3] , Showroom |
(…) |
Contractbespreking showroom [bedrijf 3] management kosten naar beneden minimaal |
(…) |
26-10-2017 |
130 |
161037 |
161167 |
[plaats 3] , Show |
[plaats 1] |
(…) |
retour/kt |
(…) |
(…) |
(…) |
(…) |
(…) |
(…) |
(…) |
(…) |
(…) |
(…) |
30-07-2018 |
130 |
176061 |
176191 |
[plaats 1] |
[plaats 3] , Showroom |
(…) |
Marketday |
(…) |
30-07-2018 |
130 |
176191 |
176321 |
[plaats 3] , Show |
[plaats 1] |
(…) |
retour/kt |
(…) |
(…) |
(…) |
(…) |
(…) |
(…) |
(…) |
(…) |
(…) |
(…)” |
De bevindingen van het boekenonderzoek zijn vastgelegd in een controlerapport (hierna: het controlerapport OB). In het controlerapport OB concludeert de inspecteur (onder meer) tot een correctie van de omzetbelasting over de tijdvakken gelegen in de periode 2014 tot en met 2018 tot een bedrag van in totaal € 10.855 in verband met het privégebruik van de auto. Ter onderbouwing van de correctie verwijst de inspecteur naar het controlerapport waarin de bevindingen van het boekenonderzoek naar de aanvaardbaarheid van de aangiften inkomstenbelasting en premievolksverzekeringen voor de jaren 2014 tot en met 2016 van [naam 1] zijn vastgelegd (hierna: het controlerapport IB/PVV).
In het controlerapport IB/PVV is – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
“(…) Volgens de wettelijke eisen moet het 'aankomstadres' worden vermeld bij elke rit. De rittenadministratie vermeldt echter geen bezoekadres en vermeldt bij het karakter van de rit meerdere namen van klanten. In de 4 gecontroleerde jaren vermeldt de rittenadministratie geen enkele postcode van een bezocht adres. Vaak vermeldt de rittenadministratie meerdere bezochte adressen bij één rit.
(…)
Rit : 16 mei 2014
Op 16 mei 2014 vermeldt de rittenadministratie een rit naar [plaats 4] waar de ondernemingen [naam onderneming 1] en [naam onderneming 2] zouden zijn bezocht. Uit de privé bankbescheiden blijkt dat de heer [naam 1] op 16 mei 2014 bij [naam onderneming 1] lampen voor zijn vakantiebungalow heeft gekocht. Het is dan ook niet aannemelijk dat de heer [naam 1] tijdens deze rit niet is doorgereden naar zijn vakantiebungalow in [plaats 4] .
(…)
Rit : 24 april 2015
Op 24 april 2015 vermeldt de rittenadministratie een rit naar [plaats 5] . Zoals bij geen enkele rit is hier ook het adres en postcode van de bestemming niet vermeld. Volgens de rittenadministratie volgden vervolgens een rit naar een restaurant in [plaats 6] , daarna een rit naar [plaats 5] en vervolgens terug naar [plaats 1] . Het doel van de rit is volgens de omschrijving 'een zakelijk diner met de heer [naam 3] en zijn partner'. Tijdens een bespreking heeft de heer [naam 1] verklaard dat de heer [naam 3] zijn zakelijk adviseur is. In de financiële administratie zijn geen kostenfacturen opgenomen voor de verleende diensten van de heer [naam 3] . De heer [naam 1] heeft daarover verklaard dat hij zijn zakelijk adviseur voor zijn diensten heeft betaald met een etentje.
Deze verklaring is op basis van de gegevens waarover de Belastingdienst beschikt niet aannemelijk. De omschrijving, 'een zakelijk diner met de heer [naam 3] en zijn partner' is onjuist en misleidend. De kosten zijn om die reden niet aftrekbaar omdat er sprake is van privékosten en de rit had moeten worden aangemerkt als een privérit. (…)
Rit : 18 september 2015
Op 18 september 2015 vermeldt de rittenadministratie een rit van [plaats 1] naar [plaats 6] . (…) Het doel van de rit is volgens de omschrijving `zakendiner team'. Tijdens een bespreking heeft de heer [naam 1] verklaard dat hij heeft gedineerd met personeel van [naam onderneming 3] . Het doel van het diner was een bespreking over de verhuur van de privéwoning van de heer [naam 1] . De omschrijving 'zakendiner team' is onjuist en misleidend. (…)
Ritten: 3 oktober 2016 en 10 oktober 2016
Op 3 oktober 2016 vermeldt de rittenadministratie een rit van [plaats 1] naar [plaats 2] . Het doel van de rit is volgens de omschrijving 'paspoort aanvragen' in verband met zakelijke reis naar de [land] . Op 3 oktober 2016 vermeldt de rittenadministratie ook de rit van [plaats 2] naar [plaats 1] . Het aantal verreden kilometers bedraagt volgens de rittenadministratie 2 x 120 kilometer. (…) Ik merk het aanvragen van een paspoort aan als een privé aangelegenheid. De heer [naam 1] . (…)”
De inspecteur heeft in het controlerapport OB verder aangekondigd een verzuimboete op grond van artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) op te leggen over de correctie in verband met het privégebruik van de auto.
De inspecteur heeft in verband met de correctie van het privégebruik van de auto een naheffingsaanslag omzetbelasting over de tijdvakken 2014 tot en met 2018 vastgesteld tot een bedrag van € 10.855. Bij gelijktijdige beschikking heeft de inspecteur een boete van € 1.085 opgelegd en belastingrente in rekening gebracht van € 1.363. De naheffingsaanslag, boete- en rentebeschikkingen zijn bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
Geschil
In geschil is of de naheffingsaanslag omzetbelasting over de tijdvakken 2014 tot en met 2018, de boete- en rentebeschikking terecht en niet tot te hoge bedragen zijn opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of de inspecteur terecht, en zo ja, tot het juiste bedrag een correctie van de omzetbelasting vanwege het privégebruik van de auto in aanmerking heeft genomen.
Is de naheffingsaanslag omzetbelasting terecht aan belanghebbende opgelegd?
De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de auto in de onderhavige tijdvakken voor privédoeleinden, waaronder woon-werkverkeer tussen de woonplaatsen van de vennoten en de showroom in [plaats 3] (zie 2.5) en een aantal privéritten (zie 2.7), is gebruikt, zodat ter zake van het privégebruik omzetbelasting is verschuldigd1. Belanghebbende heeft betwist dat de auto in de onderhavige tijdvakken voor privédoeleinden is gebruikt.
Wat betreft het door de inspecteur gestelde woon-werkverkeer overweegt de rechtbank als volgt.
Namens belanghebbende is ter zitting aangevoerd dat de controleambtenaar in het controlerapport niet heeft geconstateerd dat sprake is van woon-werkverkeer, zodat de inspecteur hiermee ten onrechte een nieuwe grond aan de correctie ten grondslag heeft gelegd. Verder heeft belanghebbende betwist dat sprake is van woon-werkverkeer. Naar de rechtbank begrijpt kan volgens belanghebbende de showroom aan de [adres] te [plaats 3] niet worden aangemerkt als bedrijfsadres.
Naar het oordeel van de rechtbank staat het de inspecteur in beginsel vrij in de bezwaar- en beroepsfase ter ondersteuning van de door hem opgelegde naheffingsaanslag een ander (of aanvullend) standpunt in te nemen dan hij in het controlerapport heeft ingenomen.2 De rechtbank komt dus toe aan de beoordeling of in dit geval sprake is van woon-werkverkeer. De locatie aan de [adres] te [plaats 3] dient naar het oordeel van de rechtbank te worden aangemerkt als een bedrijfsadres van belanghebbende, aangezien belanghebbende deze locatie huurt en niet in geschil is dat vanuit deze locatie in de jaren 2014 tot en met 2018 werkzaamheden voor de onderneming werden verricht. De omstandigheid dat belanghebbende het adres in [plaats 1] heeft gekozen als vaste standplaats, sluit niet uit dat de onderneming meer dan één bedrijfsadres kan hebben. Ook de omstandigheid dat de showroom enkel werd gebruikt indien klanten meerdere (deel)collecties wilden zien en deze (deel)collecties niet in de auto pasten, leidt niet tot een ander oordeel. Bovendien merkt de rechtbank nog op dat namens belanghebbende ter zitting is verklaard dat [naam 2] regelmatig in de showroom aanwezig was en ook verschillende subagenten afspraken met klanten maakten in de showroom, zodat van het gestelde incidenteel gebruik van de showroom in [plaats 3] geen sprake is. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de ritten met de auto van de woonplaats van de vennoten naar de showroom in [plaats 3] kwalificeren als woon-werkverkeer. Alsdan is niet in geschil dat het woon-werkverkeer kan worden aangemerkt als gebruik van de auto voor privédoeleinden.
Belanghebbende heeft nog aangevoerd dat er rechtsongelijkheid bestaat tussen eigenaren van een vennootschap onder firma ten opzichte van de directeur-grootaandeelhouder van een holdingvennootschap. Volgens belanghebbende is er geen sprake van woon-werkverkeer in het geval een directeur-grootaandeelhouder van een holdingvennootschap met de aan hem vanuit de holdingvennootschap ter beschikking gestelde auto rijdt naar het bedrijfsadres van de werkmaatschappij en aldaar werkzaamheden verricht. Belanghebbende beroept zich daarmee op schending van het gelijkheidsbeginsel.
Voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel is vereist dat belanghebbende aannemelijk maakt dat sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen die veroorzaakt wordt door begunstigend beleid, of een begunstigend oogmerk, en er bovendien voor deze ongelijke behandeling geen objectieve en redelijke rechtvaardiging is, dan wel dat sprake is van schending van de meerderheidsregel. Daarin is belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd, reeds omdat geen sprake is van feitelijk en rechtens dezelfde gevallen.
Wat betreft de door de inspecteur aangehaalde ritten op 16 mei 2014, 24 april 2015, 18 september 2015, 3 oktober 2016 en 10 oktober 2016 overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat door de inspecteur met wat in 2.5 is vermeld voldoende is onderbouwd dat deze ritten een privédoel dienden. Tegenover die onderbouwing kon belanghebbende niet volstaan met de blote stelling dat deze ritten een zakelijk karakter dragen. Het had op haar weg gelegen om bewijsstukken daarvan te overleggen. Het betoog van belanghebbende dat deze bewijsstukken in het kader van het boekenonderzoek naar de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV voor de jaren 2014 tot en met 2016 van [naam 1] zijn overgelegd en de inspecteur daarover beschikte, zodat het op de weg van de inspecteur lag om de stukken in deze procedure in te brengen, slaagt niet. De inspecteur heeft ter zitting, desgevraagd, geloofwaardig verklaard dat deze stukken niet behoorden tot het dossier met betrekking tot de omzetbelasting. Dat betekent dat de inspecteur voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de ritten een privé karakter dragen.
Het voorgaande betekent dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de auto in de onderhavige tijdvakken voor privédoeleinden van de vennoten is gebruikt. Nu ter zake van het privégebruik in de onderhavige tijdvakken geen omzetbelasting is afgedragen, heeft de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank terecht een naheffingsaanslag omzetbelasting aan belanghebbende opgelegd.
Vertrouwensbeginsel
Belanghebbende heeft nog gesteld dat een correctie vanwege het privégebruik achterwege dient te blijven, omdat de inspecteur in de inkomstenbelasting ten aanzien van [naam 1] geen correctie vanwege het privégebruik heeft toegepast. De rechtbank vat dit op als een beroep op het vertrouwensbeginsel.
Naar het oordeel van de rechtbank komt belanghebbende geen gerechtvaardigd beroep toe op het vertrouwensbeginsel. De rechtbank stelt voorop dat voor het in aanmerking nemen van een correctie vanwege het privégebruik van de auto voor de inkomstenbelasting3 een ander bewijskader geldt dan voor de omzetbelasting4. Dat heeft tot gevolg dat de inspecteur – gelet op het verschil tussen beide regelingen – voor de inkomstenbelasting een andere afweging kan maken dan voor de omzetbelasting. Verder gaat het er in dit geval om of belanghebbende redelijkerwijs de indruk kon hebben dat het achterwege laten van een correctie in de inkomstenbelasting was gebaseerd op een bewuste standpuntbepaling van de inspecteur omtrent het karakter van de ritten. Daarvan is in dit geval geen sprake. De inspecteur heeft ter zitting toegelicht dat een correctie in de inkomstenbelasting vanwege het privégebruik van de auto enkel achterwege is gebleven omdat er onvoldoende contrabewijs was om de rittenadministratie te verwerpen. Het achterwege laten van een correctie in de inkomstenbelasting berust dus niet op een bewuste standpuntbepaling van de inspecteur omtrent het karakter van de ritten. Dat betekent dat belanghebbende geen vertrouwen kan ontlenen aan het achterwege laten van een correctie vanwege het privégebruik van de auto in de inkomstenbelasting.
Hoogte naheffingsaanslag omzetbelasting
De inspecteur heeft de vanwege het privégebruik van de auto verschuldigde omzetbelasting conform de goedkeuring van de staatssecretaris van Financiën in het Besluit van 11 juli 2012, nr. BLKB 2012/639M, Stcrt. 2012, 14822 (hierna: de goedkeuring van de staatssecretaris van Financiën) vastgesteld op 2,7% (2014, 2015, 2016 en 2017), respectievelijk 1,5%5 (2018), van de cataloguswaarde van de auto, omdat volgens de inspecteur uit de administratie van de belanghebbende niet blijkt in hoeverre de auto voor privédoeleinden is gebruikt en welke kosten hieraan zijn toe te rekenen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat de vaststelling van de omvang van het privégebruik van de auto moet berusten op de werkelijke verhouding tussen het privégebruik en het zakelijk gebruik. Uit het arrest van de Hoge Raad van 21 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:711 volgt dat belanghebbende concrete gegevens omtrent de werkelijke verhouding tussen beide categorieën van gebruik moet aanleveren. Belanghebbende heeft daartoe de rittenadministratie overgelegd. Daarnaast heeft belanghebbende zich beroepen op statistische gegevens, namelijk een rapport van [bedrijf 4] van 13 mei 2011.
Naar het oordeel van de rechtbank vertoont de door belanghebbende overgelegde rittenadministratie een aantal gebreken. Zo zijn in de rittenadministratie geen (volledige) adresgegevens vermeld, kan het karakter van de rit niet altijd uit de administratie worden afgeleid en blijkt uit de kolom ‘karakter van de rit’ dat in sommige gevallen binnen één rit meer dan één bestemming is bezocht die niet afzonderlijk is geregistreerd. De rittenadministratie is daarom geen betrouwbaar gegeven, waaruit kan worden afgeleid in hoeverre de auto voor privédoeleinden is gebruikt. Ook het rapport van [bedrijf 4] kan niet dienen als gegeven op basis waarvan kan worden vastgesteld in hoeverre de auto voor privédoeleinden is gebruikt. Belanghebbende heeft het rapport waarop zij zich beroept niet overgelegd. Daarnaast heeft belanghebbende – tegenover de betwisting door de inspecteur – niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, of en in hoeverre de situatie van belanghebbende vergelijkbaar is met de onderzochte groep waarop het statistisch gegeven in het [bedrijf 4] rapport is gebaseerd. Onder die omstandigheden heeft de inspecteur overeenkomstig de goedkeuring van de staatssecretaris van Financiën de vanwege het privégebruik van de auto verschuldigde omzetbelasting mogen vaststellen op 2,7%, respectievelijk 1,5% van de cataloguswaarde van de auto.
Gelet op het voorgaande heeft de inspecteur de naheffingsaanslag omzetbelasting tot het juiste bedrag vastgesteld.
Verzuimboete
De inspecteur heeft bij de naheffingsaanslag omzetbelasting een verzuimboete opgelegd vanwege het niet betalen van omzetbelasting. De verzuimboete bedraagt 10% van de op de naheffingsaanslag verschuldigde omzetbelasting.
De rechtbank is van oordeel dat de boete in overeenstemming met de wettelijke bepalingen6 aan belanghebbende is opgelegd en overeenkomstig het geldend beleid7 is vastgesteld op 10% van de verschuldigde belasting. Nu de naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende is opgelegd (zie 2.14) heeft zij bij de aangiften over de onderhavige tijdvakken onvoldoende omzetbelasting afgedragen en is het beboetbare feit begaan. Bij het opleggen van de verzuimboete wordt geen onderscheid gemaakt in de mate van schuld of nalatigheid. Alleen in geval van afwezigheid van alle schuld (avas) of als sprake is van een pleitbaar standpunt wordt geen verzuimboete opgelegd, maar daarvan is in dit geval geen sprake. Van een pleitbaar standpunt kan uitsluitend worden gesproken indien het een standpunt over de interpretatie van het (fiscale) recht betreft, en het dus om een – geheel of gedeeltelijk – rechtskundig standpunt gaat. Het standpunt van belanghebbende dat zij ten tijde van het doen van aangiften voor de onderhavige tijdvakken kon menen dat de auto niet voor privédoeleinden is gebruikt, kan niet worden aangemerkt als een rechtskundig standpunt. De verzuimboete is dan ook terecht aan belanghebbende opgelegd. De rechtbank acht de opgelegde verzuimboete van 10% van het nageheven bedrag in de gegeven omstandigheden passend en geboden.
De duur van de procedure vormt voor de rechtbank wel aanleiding tot ambtshalve matiging van de verzuimboete, omdat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in eerste feitelijke instantie. Het controlerapport OB is toegezonden op 18 oktober 2019 en daarin is de boete voor het eerst aangekondigd. Die datum geldt daarom als aanvangsmoment van de redelijke termijn. De rechtbank doet uitspraak op 23 februari 2022. Sinds de aankondiging van de boete zijn dan (afgerond) twee jaar en vijf maanden verstreken. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met vijf maanden.8 De verzuimboete wordt daarom gematigd met 5% tot € 1.030.9
Conclusie
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard. De boete wordt immers ambtshalve verminderd.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.H. van Schaik, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 23 februari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.