Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 22-02-2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:1018, BRE 19/1145 tot en met BRE 19/1148 en BRE 21/2063

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 22-02-2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:1018, BRE 19/1145 tot en met BRE 19/1148 en BRE 21/2063

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
22 februari 2023
Datum publicatie
31 maart 2023
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2023:1018
Zaaknummer
BRE 19/1145 tot en met BRE 19/1148 en BRE 21/2063
Relevante informatie
Art. 7.1 Wet IB 2001, Art. 7.2 Wet IB 2001, Art. 2 lid 4 Wet LB, Art. 3:2 Awb, Art. 16 lid 1 AWR, Art. 67d AWR

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.

Uitspraak

Belastingrecht, meervoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 19/1145 tot en met BRE 19/1148 en BRE 21/2063

uitspraak van 22 februari 2023

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [plaats], Zwitserland

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) over de jaren 2012 en 2013 opgelegd (zaaknummers BRE 19/1145 en BRE 19/1146). Voorts heeft de inspecteur voor de jaren 2014, 2015 en 2016 aanslagen IB/PVV aan belanghebbende opgelegd (zaaknummers BRE 19/1147, BRE 19/1148 en BRE 21/2063). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is belastingrente in rekening gebracht. Voor het jaar 2016 is bij gelijktijdig gegeven beschikking tevens een vergrijpboete opgelegd van € 22.945 (zaaknummer BRE 21/2063).

1.2.

Bij uitspraken op bezwaar heeft de inspecteur belanghebbendes bezwaren tegen de onder 1.1 genoemde (navorderings)aanslagen, rentebeschikkingen en boetebeschikking ongegrond verklaard.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van in totaal € 96.

1.4.

De inspecteur heeft verweerschriften ingediend.

1.5.

Belanghebbende heeft in de zaken met nummers BRE 19/1145 tot en met BRE 19/1148 een conclusie van repliek ingediend en de inspecteur heeft hierin een nader stuk met het opschrift ‘conclusie van dupliek’ ingediend.

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2022 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde J.A.P.N. Antonis en A. Hof, verbonden aan Jongbloed Fiscaal Juristen N.V. te Enschede, en namens de inspecteur, [inspecteur], [inspecteur] en [inspecteur].

1.7.

Ter zitting zijn de zaken van belanghebbende gezamenlijk behandeld met de zaken met nummers BRE 19/1136 tot en met BRE 19/1139, BRE 20/7404, BRE 21/2529 en BRE 21/2064 ([naam]), voor zover de zaken overeenstemmen. Hetgeen wordt aangevoerd in één van de zaken wordt geacht te zijn aangevoerd in alle zaken, tenzij het specifiek op de betreffende zaak betrekking heeft. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

1.8.

De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en de inspecteur in de gelegenheid gesteld vóór 22 juni 2022 stukken in het geding te brengen en te antwoorden op ter zitting gestelde vragen. De inspecteur heeft – na verleend uitstel – nadere inlichtingen verstrekt, ingekomen op 5 juli 2022. Belanghebbende heeft hierop gereageerd bij brieven, ingekomen op 22 juli 2022 en 24 augustus 2022. De rechtbank heeft de inspecteur vervolgens bij brief van 7 september 2022 nadere vragen gesteld. De inspecteur heeft – na verleend uitstel – nadere inlichtingen verstrekt, ingekomen op 10 november 2022. Belanghebbende heeft hierop gereageerd bij brief, ingekomen op 2 december 2022. Bij aangetekend verzonden brief van 7 december 2022 heeft de rechtbank partijen de gelegenheid geboden om vóór 22 december 2022 te verklaren of zij ter nadere zitting willen worden gehoord. Alleen belanghebbende heeft gereageerd op deze brief en heeft laten weten geen nadere zitting te wensen. De rechtbank heeft daarop bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.

Belanghebbende is geboren op 6 juni 1958.

2.2.

Belanghebbende heeft de Zwitserse nationaliteit en was in de onderhavige jaren woonachtig in Zwitserland.

2.3.

Belanghebbende was sinds 1991 – en dus ook in de onderhavige jaren – als piloot in dienstbetrekking werkzaam bij [bedrijf] ([bedrijf]). Hij is per 31 mei 2016 met pensioen gegaan.

2.4.

Belanghebbende werkte als verkeersvlieger op intercontinentale vluchten. Een gebruikelijke vlucht duurde gemiddeld 72 uur, waarvan belanghebbende ongeveer drie uur doorbracht op Nederlands grondgebied. Daarnaast was belanghebbende voor trainingsdoeleinden af en toe in Nederland.

2.5.

Met dagtekening 21 augustus 1991 is door de Belastingdienst (Grote ondernemingen) verklaard dat [bedrijf] op grond van het toenmalige artikel 27, lid 7, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) onder het op dat moment geldende belastingverdrag tussen Nederland en Zwitserland van 1951 (het oude Verdrag)1 met ingang van 1 juli 1991 mocht afzien van de inhouding van loonbelasting op het door haar aan belanghebbende uit te betalen loon.

2.6.

Met dagtekening 17 december 1992 is door de Belastingdienst (Particulieren/Ondernemingen buitenland) onder meer het volgende verklaard:

“Met betrekking tot niet in Nederland wonende werknemers zijn in de Wet op de Loonbelasting 1964 in artikel 2, lid 4 en 5, bepalingen opgenomen voor personeel werkzaam in het internationale vervoer.

Aangezien [belanghebbende] de Zwitserse nationaliteit bezit, is het bepaalde in artikel 2, lid 5 van genoemde wet van toepassing.

Dit betekent dat hij geen werknemer is in de zin van de loonbelasting. Dit behoeft niet te worden bevestigd middels een verklaring ingevolge artikel 27, lid 7 van de Wet op de Loonbelasting 1964, aangezien deze vrijstelling niet is gebaseerd op de werking van een belastingverdrag.”

2.7.

[bedrijf] heeft in de onderhavige jaren geen loonbelasting ingehouden op het salaris van belanghebbende. Wel heeft [bedrijf] premies volksverzekeringen ingehouden. Het loon bedroeg:

- in 2012: € 217.647

- in 2013: € 214.673

- in 2014: € 214.134

- in 2015: € 292.252

- in 2016: € 133.590

2.8.

Het loon van belanghebbende is in de onderhavige jaren in Zwitserland opgenomen in de heffingsgrondslag van de inkomstenbelasting en vrijgesteld met toepassing van progressievoorbehoud. De in de gemeente [plaats], Zwitserland te veel betaalde belasting voor de jaren 2012 en volgende is in 2017 door die gemeente teruggegeven aan belanghebbende.

2.9.

Bij brief van 24 mei 2017 heeft de inspecteur aangekondigd navorderingsaanslagen over de jaren 2012 en 2013 en aanslagen voor de jaren 2014 en 2015 op te leggen.

2.10.

Voor de jaren 2012 tot en met 2015 heeft belanghebbende geen aangiften IB/PVV ingediend. Voor het jaar 2016 heeft belanghebbende op 29 november 2018 een aangifte IB/PVV ingediend, waarin een loon van [bedrijf] van € 133.590 is opgenomen, alsmede een pensioenuitkering van € 63.607. Daarbij is het gehele loon en het gehele pensioen als inkomen elders belast aangemerkt. Belanghebbende heeft verder aangegeven van 1 januari 2016 tot en met 30 mei 2016 verplicht in het buitenland verzekerd te zijn.

2.11.

Bij brief van 17 oktober 2019 heeft de inspecteur aangekondigd dat hij voornemens is bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2016 af te wijken van de aangifte en een vergrijpboete op te leggen. De aanslag IB/PVV 2016, met daarin begrepen de boetebeschikking, is opgelegd met dagtekening 24 december 2019.

3 Geschil

3.1.

In geschil is het antwoord op de volgende vragen:

I. Beschikt de inspecteur ten aanzien van de jaren 2012 en 2013 over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt?

II. Is belanghebbende belastingplichtig in Nederland op grond van artikel 7.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001)?

III. Is het heffingsrecht over het van [bedrijf] ontvangen loon op grond van het belastingverdrag tussen Nederland en Zwitserland van 2010 (het Verdrag)2 aan Nederland toegewezen?

IV. Is sprake van een schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel?

V. Heeft de inspecteur terecht een vergrijpboete over het jaar 2016 opgelegd?

3.2.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de onder 1.1 genoemde (navorderings)aanslagen, rentebeschikkingen en vergrijpboete.

3.4.

De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroepen.

4 Beoordeling van het geschil

5 Proceskosten en griffierecht

6 Beslissing