Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 17-02-2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:1102, 20/6058 en 20/6059
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 17-02-2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:1102, 20/6058 en 20/6059
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 17 februari 2023
- Datum publicatie
- 31 maart 2023
- Zaaknummer
- 20/6058 en 20/6059
Inhoudsindicatie
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur over een nieuw feit beschikt op grond waarvan hij kon navorderen. De verkrijging van de vordering wordt aangemerkt als een fictieve vervreemding, zodat het voordeel daaruit in de Nederlandse belastingheffing als belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang wordt betrokken, ook als belanghebbende op het moment van verkrijging niet in Nederland woonde. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij ingevolge de wetgeving van Oostenrijk op grond van woonplaats of verblijf aldaar aan de belastingheffing onderworpen was, zodat de inspecteur in dit geval terecht over de verkrijging inkomstenbelasting heeft geheven. Met hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, heeft hij ook niet aannemelijk gemaakt dat de vordering in dit geval voor een lager bedrag in aanmerking moet worden genomen dan de nominale waarde.
Ook heeft de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank terecht € 45.000 in aanmerking genomen als resultaat uit overige werkzaamheden. Gelet op de omschrijving van die boekingen is aannemelijk geworden dat vennootschap X heeft betaald voor (advies)werkzaamheden verricht door belanghebbende. De rechtbank ziet in de door belanghebbende aangevoerde alternatieve grondslag voor de betalingen, geen aanleiding voor een ander oordeel. Tot slot verklaart de rechtbank ook het beroep tegen de opgelegde vergrijpboete ongegrond. Uitsluitend de duur van de procedure vormt reden de opgelegde vergrijpboete te matigen.
Uitspraak
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 20/6058 en 20/6059
uitspraak van de meervoudige kamer van 17 februari 2023 in de zaak tussen
[belanghebbende] , te [plaats 1] (België),
belanghebbende,
(gemachtigde: [gemachtigde]),
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1 Inleiding
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 10 maart 2020.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2014 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en een navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd.
Gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslagen heeft de inspecteur belastingrente in rekening gebracht. Bij de navorderingsaanslag IB/PVV heeft de inspecteur ook een vergrijpboete opgelegd.
De inspecteur heeft in bezwaar de navorderingsaanslagen en gelijktijdig opgelegde beschikkingen gehandhaafd.
Tegen die beslissingen heeft belanghebbende beroep ingesteld. De inspecteur heeft op die beroepen gereageerd met een verweerschrift.
Belanghebbende heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd. De inspecteur heeft daarop een conclusie van dupliek genomen. Verder heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend.
De rechtbank heeft de beroepen op 6 januari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur [inspecteur].
Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
2. Feiten
Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en staat in het jaar 2014 vanaf 13 november ingeschreven op het adres [adres] te [plaats 2].
Sinds 28 juni 2004 houdt belanghebbende alle aandelen van [B.V.], een naar Nederlands recht opgerichte en in Nederland gevestigde vennootschap. [B.V.] is op 24 september 2014 door de Kamer van Koophandel ontbonden.
[B.V.] heeft sinds 2004 een vordering op [B.V. 2] (hierna: de vordering). De vordering heeft op 24 september 2014 een nominale waarde van € 1.340.352.
[B.V. 2] is een in Nederland gevestigde vennootschap die zich voornamelijk bezighoudt met het bouwen van paardentrailers en de internationale handel in luxe horseboxes. Belanghebbende verzorgt de aangiften omzetbelasting en vennootschapsbelasting en voert de financiële administratie van [B.V. 2] Ook verzorgt belanghebbende de aangiften inkomstenbelasting van de heer [directeur-grootaandeelhouder], directeur-grootaandeelhouder van [B.V. 2]
De inspecteur heeft in een boekenonderzoek de aanvaardbaarheid van de aangiften vennootschapsbelasting over de jaren 2012 en 2013 en de aangiften omzetbelasting voor de jaren 2012 tot en met 2014 van [B.V. 2] beoordeeld. Belanghebbende heeft aan dat onderzoek meegewerkt als adviseur van [B.V. 2] Van het onderzoek heeft de inspecteur op 2 mei 2017 een controlerapport uitgebracht.
Blijkens het controlerapport van dat onderzoek bedroeg het eigen vermogen van [B.V. 2] ultimo 2014 € 618.761 en ultimo 2017 € 1.820.092.
Belanghebbende heeft als gevolg van de ontbinding van [B.V.] de vordering op [B.V. 2] (hierna: de vordering) in 2014 om niet verkregen. In het voornoemde controlerapport staat over de vordering het volgende vermeld:
“ Langlopende schulden
Op de balans per 31 december 2013 staat een rekening courant schuld aan [B.V.], voor een bedrag van € 1.340.352 vermeld.
Op mijn vraag hoe deze rekening courant schuld is ontstaan verklaart de heer [belanghebbende] het volgende.
Rond 2003/2004 heeft er een activa/passiva transactie plaatsgevonden waarbij de bedrijfsactiviteiten zijn overgegaan van [B.V.] (toen genaamd [voormalige naam B.V.]) naar Handelsonderneming [handelsonderneming], [handelsonderneming] De overname som is daarbij door Handelsonderneming [handelsonderneming], [handelsonderneming]
schuldig gebleven.
Daarna heeft in 2009 een tweede activa/passiva transactie plaatsgevonden waarbij de bedrijfsactiviteiten van Handelsonderneming [handelsonderneming], [handelsonderneming] naar [B.V. 2] zijn overgegaan. De schuld die Handelsonderneming [handelsonderneming], [handelsonderneming] aan [B.V.] (toen genaamd [voormalige naam B.V.]) had is met de bedrijfsactiviteiten naar [B.V. 2] overgegaan.
Bij deze transactie is de afspraak gemaakt dat de schuld door [B.V. 2] aan [B.V.] pas wordt afgelost op het moment dat de bedrijfsactiviteiten worden verkocht. Dit omdat de liquiditeitspositie van [B.V. 2] momenteel én in het verleden geen aflossingen van de schuld toelaat. Volgens de adviseur is in de jaren 2011 en 2012 de heer [directeur-grootaandeelhouder] de aandeelhouder. Daarna is de adviseur de heer [belanghebbende] 100% aandeelhouder van [B.V.] geworden.
Volgens onze informatie is de heer [directeur-grootaandeelhouder] in de periode 26 maart 1993 tot 28 juni 2004 100% aandeelhouder van [B.V.] De adviseur de heer [belanghebbende] is vanaf 28 juni 2004 tot en met de uitschrijving uit het handelsregister aandeelhouder van [B.V.]
Uit de gegevens van de kamer van Koophandel blijkt namelijk dat op 24 september 2014 is geregistreerd dat de rechtspersoon [B.V.] is ontbonden met ingang van 24 september 2014. Volgens de Kamer van Koophandel was de statutaire zetel in [plaats 2].
De heer [belanghebbende] verklaart het volgende. De activa en passiva van [B.V.] zijn als gevolg van de uitschrijving uit het handelsregister doorgeschoven naar de aandeelhouder in privé, zijnde de heer [belanghebbende], zodat deze nu in privé een vordering op [B.V. 2] heeft. De afspraak dat deze schuld pas wordt afgelost bij de eventuele verkoop van de bedrijfsactiviteiten van [B.V. 2] blijft staan. De heer [belanghebbende] geeft verder aan dat hij in België woont en geen vergoeding voor het overnemen van de vordering heeft betaald.
[B.V. 2] heeft op 31 december 2013 een schuld van € 1.340.352 aan [B.V.] is in 2014 ontbonden. Ter gelegenheid van de ontbinding is de vordering van [B.V.] op [B.V. 2] overgegaan op haar aandeelhouder, de heer [belanghebbende]. De heer [belanghebbende] is sinds 28 juni 2004 100% aandeelhouder van [B.V.] Hij heeft niets betaald voor deze schuldovername. Deze schuldverhouding is niet nader beoordeeld en zal onderwerp van behandeling zijn bij de aangifte vennootschapsbelasting 2014 van [B.V. 2]”
Verder heeft [B.V. 2] op 30 november 2014 een betaling van € 40.000 en een betaling van € 5.000 aan belanghebbende gedaan, welke boekingen in de financiële administratie van [B.V. 2] zijn omschreven als “[advies]”.
De inspecteur heeft belanghebbende herinnerd en aangemaand aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 te doen. Na het verstrijken van de laatstelijk gestelde termijn voor het indienen van de aangifte heeft de inspecteur op 7 september 2016 een ambtshalve aanslag IB/PVV en Zvw voor 2014 opgelegd. De aanslag IB/PVV is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.000.
Vervolgens heeft de inspecteur gedurende de jaren 2018 en 2019 een boekenonderzoek ingesteld bij belanghebbende, waarin is onderzocht in hoeverre belanghebbende voor de jaren 2014 en 2015 aan zijn fiscale verplichtingen heeft voldaan. Van dat onderzoek is met dagtekening 12 september 2019 een rapport in concept opgesteld, welk rapport op 3 oktober 2019 is gefinaliseerd. In dat rapport wordt geconcludeerd voor de heffing van inkomstenbelasting over 2014:
- -
-
dat € 1.340.352 als belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking moet worden genomen in verband met de verkrijging van de vordering door belanghebbende;
- -
-
dat € 45.000 als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking moet worden genomen, voor de onder vermelding van “[advies]” op 30 november 2014 gedane betalingen van € 40.000 en van € 5.000 door [B.V. 2] aan belanghebbende .
Verder heeft de inspecteur aangekondigd voor het jaar 2014 een vergrijpboete van 25% van de door navordering verschuldigde IB over het inkomen uit aanmerkelijk belang op te leggen.
De inspecteur heeft vervolgens aan belanghebbende met dagtekening 26 oktober 2019 de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2014 opgelegd. De inspecteur heeft het verzamelinkomen, overeenkomstig de aankondiging in het controlerapport, vastgesteld op € 1.385.352. Bij de navorderingsaanslag heeft de inspecteur € 60.342 aan belastingrente in rekening gebracht en een vergrijpboete van € 81.897 opgelegd.
Verder heeft de inspecteur met dagtekening 19 oktober 2019 de navorderingsaanslag Zvw over het jaar 2014 opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 45.000. Bij de navorderingsaanslag Zvw heeft de inspecteur € 361 aan belastingrente in rekening gebracht.
3 Beoordeling door de rechtbank
Tussen partijen is in geschil of de navorderingsaanslagen en vergrijpboete terecht en niet tot te hoge bedragen aan belanghebbende zijn opgelegd.
Daartoe is allereerst in geschil of de inspecteur op grond van artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) over het jaar 2014 kon navorderen. Indien die vraag bevestigend moet worden beantwoord, zijn de antwoorden op de volgende vragen in geschil:
-
s de vordering terecht (tot de nominale waarde) als belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang in de navorderingsaanslag IB/PVV in aanmerking genomen?
-
is in de navorderingsaanslagen terecht een bedrag van € 45.000 als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden betrokken?
-
is de vergrijpboete terecht en tot het juiste bedrag aan belanghebbende opgelegd?
Vooraf: bewijslastverdeling
Alvorens de rechtbank inhoudelijk ingaat op de antwoorden op de vragen die partijen verdeeld houden, merkt de rechtbank het volgende op. Partijen zijn het er over eens dat voor de beantwoording van die vragen geen omkering en verzwaring van de bewijslast geldt, omdat de inspecteur niet kan bewijzen dat belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangifte. De rechtbank ziet geen aanleiding om van dat standpunt van partijen af te wijken. Dat betekent dat voor de beoordeling van de geschilpunten een normale verdeling van de bewijslast van toepassing is.
Navordering op grond van artikel 16 van de AWR
De rechtbank stelt voorop dat voor navordering over het jaar 2014 in beginsel een nieuw feit is vereist.1 Dat betreft een feit dat de inspecteur bij het opleggen van de aanslagen over 2014 niet bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat daarvan sprake is. Daartoe voert hij aan dat hij pas bekend werd met de feiten die aanleiding gaven tot navordering door middel van het bij belanghebbende ingestelde boekenonderzoek. De definitieve aanslagen waren toen al opgelegd. Belanghebbende betwist dat sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. Reeds gedurende het boekenonderzoek ingesteld bij [B.V. 2], waar al in juni 2015 inleidende gesprekken voor zijn gevoerd, was de inspecteur op de hoogte van relevante informatie voor de inkomstenbelasting van belanghebbende. De inspecteur heeft destijds nagelaten die informatie in het dossier van belanghebbende te voegen, hetgeen leidt tot een ambtelijk verzuim dat navordering verhindert, aldus belanghebbende.
De rechtbank stelt vast dat de definitieve aanslagen zijn vastgesteld op 7 september 2016. De inspecteur heeft het boekenonderzoek bij belanghebbende pas ingesteld na het opleggen van de definitieve aanslagen. De gedurende het ingestelde boekenonderzoek verkregen informatie rechtvaardigt in beginsel navordering over dat jaar. Dat al eerder gegevens in het dossier van [B.V. 2] aanwezig waren die mogelijkerwijs van belang konden zijn voor de heffing van inkomstenbelasting bij belanghebbende, maakt dat naar het oordeel van de rechtbank niet anders. Voor de inspecteur bestaat bij het regelen van de aanslagen IB/PVV en Zvw niet de verplichting tot het raadplegen van dossiers die zijn aangelegd voor andere belastingplichtigen, tenzij de in het dossier van belanghebbende aanwezige gegevens daartoe redelijkerwijs aanleiding geven.2 Dat van dat laatste geval sprake is, is niet gesteld en is de rechtbank overigens ook niet gebleken, zodat in zoverre van een ambtelijk verzuim geen sprake is. Anders dan belanghebbende betoogt, kan ook het feit dat de inspecteur destijds informatie uit het boekenonderzoek bij [B.V. 2] niet heeft toegevoegd aan het inkomstenbelastingdossier van belanghebbende, niet tot de constatering van een ambtelijk verzuim leiden. Naar het oordeel van de rechtbank bestond voor de controlerend ambtenaar geen aanleiding om gaande het onderzoek naar [B.V. 2] te concluderen dat sprake was van voor belanghebbende belastbaar inkomen. De enkele constatering dat een vordering naar belanghebbende was overgegaan, is – nog los van de vraag of die informatie al voorhanden was vóór 7 september 2016 – daarvoor onvoldoende. De inspecteur beschikt daarom over een nieuw feit dat navordering over 2014 rechtvaardigt.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank aan de bespreking van het subsidiaire standpunt van de inspecteur, te weten dat er grond is voor navordering omdat belanghebbende te kwader trouw is in de zin van artikel 16 van de AWR, niet toe.
Heffingsrecht over de vordering
Vervolgens ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of de inspecteur terecht de verkrijging van de vordering door belanghebbende als belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang in de navorderingsaanslag IB/PVV in aanmerking heeft genomen.
Daartoe wordt voorop gesteld dat naast natuurlijke personen die in Nederland wonen (binnenlandse belastingplichtigen), ook natuurlijke personen die niet in Nederland wonen maar wel Nederlands inkomen genieten (buitenlandse belastingplichtigen) inkomstenbelasting in Nederland verschuldigd kunnen zijn.3 Van een buitenlandse belastingplichtige wordt onder meer inkomstenbelasting geheven over het door hem in het kalenderjaar genoten belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang in een in Nederland gevestigde vennootschap.4 Onder inkomen uit aanmerkelijk belang behoren dan ook de voordelen die worden behaald bij vervreemding. Het betaalbaar stellen van liquidatie-uitkeringen door een vennootschap waarin de belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft, wordt aangemerkt als een (fictieve) vervreemding5.
In dit geval staat vast dat belanghebbende enig aandeelhouder is van [B.V.], en [B.V.] in Nederland was gevestigd. Naar aanleiding van de ontbinding van [B.V.] heeft belanghebbende in 2014 de vordering om-niet verkregen. Die verkrijging wordt daarom aangemerkt als fictieve vervreemding, zodat het voordeel daaruit in de Nederlandse belastingheffing als belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang wordt betrokken, ook als belanghebbende op het moment van verkrijging niet in Nederland woonde.
Belanghebbende betwist dat Nederland in dit geval over de verkrijging inkomstenbelasting mocht heffen. Hij voert daartoe aan dat hij ten tijde van de verkrijging inwoner van Oostenrijk was. De heffingsbevoegdheid over de verkrijging van de vordering komt op grond van het belastingverdrag tussen Nederland en Oostenrijk aan laatstgenoemd land toe, aldus belanghebbende.
Aangezien belanghebbende zich op toepassing van het Verdrag beroept, rust op hem de bewijslast aannemelijk te maken dat hij, zoals in artikel 4 het Verdrag wordt gesteld6, ingevolge de wetgeving van Oostenrijk aldaar op grond van zijn woonplaats of verblijf aan belasting is onderworpen, teneinde als inwoner te kwalificeren. Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende niet in die bewijslast geslaagd. Belanghebbende heeft, na betwisting daarvan door de inspecteur, ter onderbouwing van zijn stelling een stuk getiteld “[X 1]”, gedateerd 16 oktober 2019, overgelegd, waaruit volgens belanghebbende blijkt dat hij in 2014 in de gemeente [gemeente] in Oostenrijk was ingeschreven, en een “[X 2]” overgelegd die ziet op de heffingen “[X 3]” en “[X 4]” voor “[X 5]”. Uit deze twee stukken volgt niet dat belanghebbende op grond van zijn woonplaats of verblijf in Oostenrijk belasting is verschuldigd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat hij ingevolge de wetgeving van Oostenrijk op grond van woonplaats of verblijf aldaar aan de belastingheffing onderworpen was. Enkel het stuk uit 2019 waaruit blijkt van inschrijving in 2014 in het “[X 6]” acht de rechtbank onvoldoende. De rechtbank merkt belanghebbende daarom niet aan als inwoner van Oostenrijk in de zin van het Verdrag.
Het voorgaande leidt er toe dat de inspecteur terecht de verkrijging van de vordering door belanghebbende in aanmerking heeft genomen als belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang.
De inspecteur heeft het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang in de navorderingsaanslag IB/PVV gesteld op de (bij hem destijds enige bekende) nominale waarde van de vordering (€ 1.340.352). Ter zitting heeft belanghebbende gesteld dat de vordering op een lager bedrag gewaardeerd moet worden, omdat hij uiteindelijk op de vordering maar € 263.341 betaald heeft gekregen.
De rechtbank is van oordeel dat de bewijslast dat de vordering voor een lager bedrag dan de nominale waarde in aanmerking moet worden genomen, op belanghebbende rust. Belanghebbende heeft uitsluitend gesteld dat door hem eind 2017 € 263.341 op de vordering is ontvangen, maar heeft verder niet beargumenteerd waarom hij minder dan de nominale waarde van de vordering van [B.V. 2] heeft ontvangen, hoewel [B.V. 2] over voldoende eigen vermogen beschikte waaruit de vordering had kunnen worden voldaan (zie 2.6). Ook ziet de rechtbank geen reden voor vermindering van het in aanmerking te nemen inkomen op grond van het bepaalde in artikel 4.34, lid 1, eventueel in samenhang met artikel 7.6, lid 1, van de Wet IB 2001, reeds omdat belanghebbende daarover niets heeft aangevoerd. Met hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, heeft hij daarom niet aannemelijk gemaakt dat de vordering in dit geval voor een lager bedrag in aanmerking moet worden genomen dan de nominale waarde.
De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat de inspecteur de vordering terecht tot de nominale waarde als belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang in de navorderingsaanslag IB/PVV in aanmerking heeft genomen.
Resultaat uit overige werkzaamheden
De inspecteur heeft verder bij de navorderingsaanslag € 45.000 in aanmerking genomen als resultaat uit overige werkzaamheden. Die bijtelling van inkomen ziet op de twee betalingen die [B.V. 2] in 2014 aan belanghebbende heeft gedaan onder de vermelding “[advies]”. Gelet op die omschrijving en het feit dat belanghebbende de administratie en aangiften voor [B.V. 2] verzorgde, is aannemelijk dat die betalingen vergoedingen vormen voor advieswerkzaamheden die belanghebbende voor [B.V. 2] heeft verricht. De betalingen kwalificeren voor belanghebbende daarom als inkomen, aldus de inspecteur.
Belanghebbende betwist dat de betalingen van [B.V. 2] voor hem inkomen vormen. Volgens hem ziet de betaling van € 40.000 op de verkoop van een vrachtauto aan [B.V. 2], en bedroeg de betaling van € 5.000 een aflossing op de vordering.
De rechtbank stelt voorop dat niet ter discussie staat dat belanghebbende werkzaamheden voor [B.V. 2] heeft verricht (zie 2.4) en [B.V. 2] bij haar betalingen van € 40.000 en € 5.000 aan belanghebbende de omschrijving “[advies]” vermeldt (zie 2.9). Gelet op die omschrijving heeft de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat [B.V. 2] heeft betaald voor (advies)werkzaamheden verricht door belanghebbende. De rechtbank ziet in de door belanghebbende aangevoerde alternatieve grondslag voor de betalingen, geen aanleiding voor een ander oordeel. Al hetgeen belanghebbende heeft gesteld omtrent de wijze waarop die omschrijving “[advies]” (ten onrechte) tot stand zou zijn gekomen, acht de rechtbank ongeloofwaardig. De inspecteur heeft daarom terecht het bedrag van € 45.000 als resultaat uit overige werkzaamheden in de navorderingsaanslagen betrokken.
Tussenconclusie
De rechtbank verklaart op grond van het voorgaande de beroepen tegen de navorderingsaanslagen ongegrond. Hetzelfde geldt voor de bij navorderingsaanslagen in rekening gebrachte belastingrente, waartegen geen afzonderlijke gronden zijn aangevoerd.
Vergrijpboete
Tot slot heeft de inspecteur gesteld dat aan belanghebbende te wijten is dat de aanslag IB/PVV tot een te laag bedrag is vastgesteld. Volgens de inspecteur is sprake van grove schuld bij belanghebbende en daarom is volgens de inspecteur terecht een vergrijpboete van € 81.897 opgelegd. Dat is 25% van de te weinig betaalde inkomstenbelasting over het inkomen uit aanmerkelijk belang.
Van grove schuld is sprake indien de handelswijze van de belastingplichtige moet worden gekwalificeerd als een in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid en omvat mede grove onachtzaamheid. Bij grove schuld had de belastingplichtige redelijkerwijs moeten of kunnen begrijpen dat zijn gedrag tot gevolg kon hebben dat te weinig belasting zou worden geheven.
De rechtbank overweegt dat de inspecteur onweersproken heeft gesteld dat belanghebbende deskundig is op het gebied van belastingen. Voor [B.V. 2] verzorgde belanghebbende de aangiften omzetbelasting en vennootschapsbelasting, en voor de directeur-grootaandeelhouder van [B.V. 2], verzorgde belanghebbende de aangiften inkomstenbelasting. Hoewel niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2014, had hij, mede gelet op zijn deskundigheid, moeten of kunnen begrijpen dat zijn gedrag, namelijk het niet verzoeken om een uitnodiging tot het doen van aangifte, tot gevolg kon hebben dat geen dan wel te weinig belasting zou worden geheven over de verkrijging van de vordering. Dit klemt te meer omdat belanghebbende wel is herinnerd en aangemaand om aangifte te doen. Daarmee is aannemelijk geworden dat sprake is van grove schuld, zodat de inspecteur de vergrijpboete terecht aan belanghebbende heeft opgelegd.
Belanghebbende heeft geen redenen aangevoerd die matiging van de boete rechtvaardigen. De rechtbank komt tot het oordeel dat de opgelegde vergrijpboete passend en geboden is. Het beroep tegen de vergrijpboete is daarom ongegrond.
Wel vormt de duur van de procedure voor de rechtbank aanleiding tot ambtshalve matiging van de vergrijpboete, omdat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in eerste feitelijke instantie. De rechtbank stelt vast dat 12 september 2019 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn omdat op dat moment de boete is aangekondigd in het concept controlerapport. De rechtbank doet uitspraak op 17 februari 2023. Sinds de aankondiging van de boete zijn dan afgerond drie jaren en zes maanden verstreken. De rechtbank stelt vast dat hiermee de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met afgerond 18 maanden7. De vergrijpboete wordt daarom gematigd met 15 procent, welke vermindering is gemaximeerd op € 10.0008. De vergrijpboete bedraagt na deze matiging € 71.897 (€ 81.897 – € 10.000).
4 Conclusie en gevolgen
De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de navorderingsaanslagen en beschikkingen belastingrente in stand blijven. De rechtbank vermindert de vergrijpboete tot € 71.897, uitsluitend vanwege de duur van de procedure. Omdat dit een ambtshalve vermindering is, leidt dit niet tot een gegrondverklaring van het beroep en evenmin tot een proceskostenvergoeding9. Ook krijgt belanghebbende het griffierecht niet terug.