Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 04-04-2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:1689, BRE 21_2429
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 04-04-2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:1689, BRE 21_2429
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 4 april 2023
- Datum publicatie
- 17 april 2023
- Zaaknummer
- BRE 21_2429
- Relevante informatie
- Art. 5.3 Wet IB 2001
Inhoudsindicatie
IB/PVV. vermogensbestanddelen box 3. schuld ivm buitenlands onroerend goed niet in aanmerking nemen want schuld niet aannemelijk gemaakt.
Uitspraak
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/2429
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 april 2023 in de zaak tussen
[belanghebbende]
, uit [plaats 1], belanghebbende,
(gemachtigde: [gemachtigde])
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1 Inleiding
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 29 april 2021.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd voor het jaar 2017.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende afgewezen.
De rechtbank heeft het beroep op 21 februari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen belanghebbende, de gemachtigde en namens de inspecteur [inspecteur] en [inspecteur].
2 Feiten
Belanghebbende is, tezamen met 4 broers en zusters, voor 1/5 deel gerechtigd tot onroerend goed in [land], dat deel uitmaakt van de nalatenschap van haar vader.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2017 aangifte gedaan naar, onder meer, een inkomen uit sparen en beleggen (hierna: box 3) van € 3.242. Volgens de ingediende aangifte
had het aandeel van belanghebbende in het onroerend goed een waarde van € 120.000. De inspecteur heeft de aanslag opgelegd naar een grondslag voor de berekening van het voordeel in box 3 van € 3.695 (banktegoeden) + € 45.171 (waarde aandeel onroerend goed [land]) – € 25.000 heffingsvrij vermogen = € 23.866, met aftrek ter voorkoming van dubbele belasting voor het onroerend goed in [land] waardoor per saldo geen belasting in box 3 is verschuldigd.
Volgens belanghebbende moet het inkomen in box 3 op nihil worden vastgesteld omdat op het onroerend goed in [land] een schuld rust van 1.951.380,00
[geld]. Ten bewijze daarvan heeft belanghebbende een (in het Frans gestelde) apostille overgelegd, gedateerd 16 november 2015 met (vrij vertaald) de volgende tekst:
“Ondergetekende, mevrouw [naam 1], van [land] nationaliteit, geboren
op 15 02-1962 in [plaats 2] [land], identiteitskaart nr [nummer], wonende op
[adres],
Verklaart hierbij dat ik getuige ben geweest dat mijn echtgenoot, wijlen de heer
[naam 2], tussen 1998 en 2002 een bedrag van 1.951.380, 00 (een miljoen
negenhonderdvijftigduizend driehonderdtachtig) [geld] aan wijlen de heer
[belanghebbende] heeft geleend.
Door deze toezegging van erkenning zal ik de erfgenamen van de overleden heer
[belanghebbende] vragen het hierboven genoemde geleende bedrag terug te betalen
na de verkoop van hun geërfd huis in [land].”
Volgens belanghebbende hebben zij en haar broers en zusters het bestaan van de schuld geaccepteerd nadat hen door een advocaat in [land] was bevestigd dat de verklaring van mevrouw [naam 1] rechtsgeldig is. Geen van hen weet hoe de schuld exact is ontstaan omdat zij geen contact hadden met hun vader en ten tijde van het ontstaan van de schuld minderjarig waren. Belanghebbende meent dat de inspecteur gebonden is aan hetgeen in de apostille is verklaard op grond van het Verdrag tot afschaffing van het vereiste van legalisatie van buitenlandse openbare akten, omdat dat tot gevolg heeft dat een [land] stuk, voorzien van een apostille, gelegaliseerd is en klaar voor gebruik in Nederland.
De inspecteur betwist het bestaan van een schuld. Het door belanghebbende overgelegde stuk is naar zijn mening niet meer dan een eenzijdige verklaring van mevrouw [naam 1].
3 Beoordeling door de rechtbank
Vooraf
Hoewel belanghebbende geen belasting verschuldigd is over haar vermogen in box 3, heeft zij wel belang bij beoordeling van het geschil vanwege de gevolgen van het vastgestelde inkomen voor de huurtoeslag.
Inhoudelijk
De rechtbank beoordeelt wat de waarde is van het vermogen van belanghebbende voor box 3, en in het bijzonder of daarbij een schuld aan mevrouw [naam 1] in aanmerking moet worden genomen.
De rechtbank is van oordeel dat het bij de aanslagregeling vastgestelde inkomen niet te hoog is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen en wat daarvan de gevolgen zijn.
Op belanghebbende, die stelt dat een schuld in aanmerking moet worden genomen bij het vaststellen van de grondslag voor box 3, rust als meest gerede partij de bewijslast om het bestaan van die schuld aannemelijk te maken. Uit de door belanghebbende overgelegde stukken blijkt dat het gaat om een totale schuld voor de 5 erfgenamen van 1.951.380 [geld] of ongeveer € 175.000 uit de periode 1998- 2002. Dat is niet een gering bedrag dus verwacht mag worden dat de schuldeiser en schuldenaar daarover ten minste iets op papier hebben gezet ten bewijze van het bestaan van die schuld, de al dan niet verschuldigde rente en de aflossing. Als dat soort stukken er niet zijn, zou toch ten minste verwacht mogen worden dat er gegevens zijn over de wijze waarop de schuld zou zijn ontstaan, op welke wijze en wanneer de betalingen door de heer [naam 2] aan de vader zijn verricht en de besteding van de betaalde bedragen door de vader. Alleen een eenzijdige verklaring van iemand die stelt schuldeiser te zijn, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende bewijs voor het bestaan van de schuld.
Belanghebbende heeft een beroep gedaan op het Verdrag tot afschaffing van het vereiste van legalisatie van buitenlandse openbare akten van 5 oktober 1961. Dat verdrag stelt stukken zoals de apostille vrij van het vereiste van legalisatie. Omtrent de apostille is in artikel 6 van het Verdrag bepaald (1) dat de apostille wordt afgegeven op verzoek van de ondertekenaar of de houder van het stuk, (2) dat de apostille behoorlijk ingevuld zij de echtheid van de handtekening, de hoedanigheid waarin de ondertekenaar van het stuk heeft gehandeld en, in voorkomend geval, de identiteit van het zegel of het stempel op het stuk bevestigt en (3) dat de handtekening, het zegel of het stempel op de apostille niet voor echt behoeven te worden verklaard. Anders dan belanghebbende meent kan aan dit Verdrag niet worden ontleend dat de apostille als sluitend bewijs moet worden aanvaard.
Uit het voorgaande volgt dat belanghebbende met hetgeen zij heeft gesteld en overgelegd niet aannemelijk heeft gemaakt dat op het vermogen voor box 3 een schuld in mindering moet worden gebracht.