Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 04-04-2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:1691, BRE 21_3696
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 04-04-2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:1691, BRE 21_3696
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 4 april 2023
- Datum publicatie
- 19 april 2023
- Zaaknummer
- BRE 21_3696
- Relevante informatie
- Art. 3.111 Wet IB 2001, Art. 3.120 Wet IB 2001
Inhoudsindicatie
IB/PVV 2020. aftrekbare kosten eigen woning. aankoopkosten niet aftrekbaar omdat woning niet is aan te merken als eigen woning. Verkopers bleven na overdracht in woning wonen.
Uitspraak
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/3696
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 april 2023 in de zaak tussen
[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: [gemachtigde] )
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1 Inleiding
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 4 augustus 2021.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd voor het jaar 2020.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende afgewezen.
De rechtbank heeft het beroep op 21 februari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen de gemachtigde, en namens de inspecteur [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
2 Feiten
Belanghebbende heeft op 19 oktober 2020 de woning aan [adres 1] te [plaats] (de woning) in eigendom verkregen. Met de vorige eigenaren heeft belanghebbende afgesproken dat zij er nog enkele maanden mochten blijven wonen totdat hun nieuwe woning gereed was om te bewonen. De oude eigenaren zijn er blijven wonen tot 3 januari 2021. Zij waren voor de voortzetting van de bewoning geen vergoeding verschuldigd.
Belanghebbende is in 2021, binnen 6 maanden na de aankoop, in de woning gaan wonen. Hij heeft het hele jaar 2020 gewoond in zijn oude woning aan [adres 2] te [plaats] .
Belanghebbende is een hypothecaire lening aangegaan voor de aankoop van de woning. De notariële levering van de woning en de notariële vastlegging van de hypothecaire lening hebben tegelijkertijd plaatsgevonden, op 19 oktober 2020. Belanghebbende heeft bij de aankoop € 4.374,85 aan kosten betaald die naar zijn mening zijn aan te merken als kosten in verband met het aangaan van de hypothecaire lening. Tot die kosten behoort een betaling voor de aanwezigheid bij de notaris van een tolk (€ 399,28) en een post overige notariële kosten, kantoorkosten en kosten voor recherches, GBA, VIS, BAG, Insolventie-, curatele-, en huwelijksgoederenregister (€ 60,50). Over de hypothecaire lening betaalde hij in 2020 € 462,37 hypotheekrente.
Tussen partijen is in geschil of de woning in 2020 is aan te merken als ‘eigen woning’ in de zin van artikel 3.111 van de Wet IB 2001 zodat de kosten voor de hypothecaire lening aftrekbaar zijn van het inkomen uit werk en woning. Indien sprake is van een eigen woning, is subsidiair in geschil of de kosten voor de tolk en voor overige notariële kosten behoren tot de kosten voor het aangaan van de lening.
Belanghebbende meent dat vanaf de levering sprake is van een eigen woning omdat vaststaat dat hij voornemens was in de woning te gaan wonen; bij het toestaan van tijdelijke voortzetting van de bewoning door de oude eigenaren is sprake van tijdelijke verhuur die aan de woning niet het karakter van een eigen woning ontneemt, aldus belanghebbende die verwijst naar de regeling voor tijdelijke verhuur onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (Wet IB 1964).
De inspecteur stelt primair dat de wettelijke regeling verhindert om de woning als eigen woning aan te merken zolang de oude eigenaren er nog in wonen. De regeling voor tijdelijke verhuur kan geen soelaas bieden omdat de woning tevoren geen eigen woning voor belanghebbende is geweest, aldus de inspecteur. Subsidiair stel hij dat de kosten voor de tolk en de overige notariële kosten niet behoren tot de kosten van de hypothecaire lening.
3 Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank beoordeelt of de woning is aan te merken als een eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet IB 2001 en zo ja, of belanghebbende een bedrag van € 4.374,85 in aftrek mag brengen op het inkomen uit werk en woning als kosten van een geldlening als bedoeld in artikel 3.120, eerste lid, letter b, van de Wet IB 2001. Indien het gelijk is aan belanghebbende beoordeelt de rechtbank tevens of belanghebbende recht heeft op een vergoeding voor de kosten van de bezwaarfase.
De rechtbank is van oordeel dat de woning voor belanghebbende vanaf de datum van de notariële levering niet is aan te merken als ‘eigen woning” als bedoeld in artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB 2001.
Niet in geschil is dat belanghebbende de woning heeft gekocht met de bedoeling hem als eigen woning te gaan gebruiken. In de periode tot 4 januari 2021 was de woning echter voor hem geen hoofdverblijf want hij woonde nog in zijn oude woning. Op grond van artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB 2001 is voor het aanmerken als eigen woning vereist dat de woning de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden als hoofdverblijf ter beschikking staat. Volgens die hoofdregel is de woning in 2020 daarom geen eigen woning in de zin van dit artikel.
De woning kan dan alleen als eigen woning worden aangemerkt als een specifieke bepaling in de wet dat regelt. Zo’n bepaling is er niet. Artikel 3.111, derde lid, van de Wet IB 2001 dat gaat over toekomstige bewoning is niet van toepassing omdat de woning niet leegstond, en het zevende lid dat gaat over tijdelijke verhuur is niet van toepassing omdat belanghebbende tot 3 januari 2021 zijn hoofdverblijf niet had in de woning.
Letterlijke toepassing van de Wet IB 2001 leidt er dus toe dat belanghebbende de aankoopkosten van de woning in het geheel niet in aftrek kan brengen terwijl vaststaat dat die woning van meet af aan als eigen woning is bedoeld. Dat gevolg is echter in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever bij de invoering van de eigenwoningregeling in de Wet IB 2001.
Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 3.111, zevende lid, van de Wet IB 2001 blijkt weliswaar dat is beoogd de regeling van artikel 42a, achtste lid, van de Wet IB 1964 voort te zetten1- zoals belanghebbende heeft gesteld - , maar de wetgever heeft daaraan tevens toegevoegd : “De regeling is van belang voor woningen die normaliter hoofdverblijf zijn.” Met die toevoeging heeft de wetgever duidelijk afstand genomen van de onder de Wet IB 1964 geldende situatie dat de regeling voor tijdelijke verhuur ook van toepassing kan zijn voor woningen die (nog) geen hoofdwoning zijn. Dat de wetgever daarvan afstand nam past in de wijziging van de toepassing van de eigenwoningregeling: tot 2001 (onder de Wet IB 1964) gold de eigenwoningregeling, en daarmee de regeling voor tijdelijke verhuur, ook voor tweede woningen. Vanaf 2001 geldt de eigenwoningregeling echter alleen voor eigen woningen die hoofdverblijf zijn. Uit de wetsgeschiedenis van de Wet IB 2001 kan daarom niet worden afgeleid dat het de bedoeling was de regeling voor tijdelijke verhuur ook te laten gelden voor woning die (nog) geen hoofdverblijf zijn.
Bij de regeling van artikel 3.111, derde lid, van de Wet IB 2001 heeft de wetgever de situatie dat de gekochte woning nog is bewoond uitdrukkelijk onder ogen gezien. Daarover is in de Memorie van Toelichting opgemerkt: “Voor zover er in de tussentijd iemand anders in woont, is dit (Rb: het niet aanmerken van de woning als eigen woning) geen bezwaar. Er is dan immers sprake van een (al dan niet om niet) verhuurde woning die onder de forfaitaire rendementsheffing valt.”2 Dat beschrijft precies de situatie van belanghebbende: vast staat immers dat de woning om niet was bewoond in de periode dat hij was aangekocht door belanghebbende en hem nog niet als eigen woning ter beschikking stond of had gestaan.
Uit het voorgaande volgt dat de woning voor belanghebbende in het jaar 2020 nog geen eigen woning was zodat de kosten voor de geldlening die op die woning betrekking had niet in mindering kunnen worden gebracht op het inkomen uit werk en woning.