Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 16-01-2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:199, 21/4056

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 16-01-2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:199, 21/4056

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
16 januari 2023
Datum publicatie
23 januari 2023
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2023:199
Zaaknummer
21/4056
Relevante informatie
Art. 1.2 Wet IB 2001, Art. 10 Wfsv, Art. 11 Wfsv, Art. 2.6 Reg Wfsv, Art. 2.7 Reg Wfsv

Inhoudsindicatie

IB/PVV; premiepercentage

Uitspraak

Zittingsplaats Breda

Belastingrecht

zaaknummer: BRE 21/4056


uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 januari 2023 in de zaak tussen


[belanghebbende] , uit [woonplaats] , belanghebbende

en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

1 Inleiding

1.1.

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 27 augustus 2021.

1.2.

De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2019 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 5.132. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 10 aan belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).

1.3.

De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.

1.4.

De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.

1.5.

De rechtbank heeft het beroep op 20 december 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende vergezeld van haar partner, [partner] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

2 Feiten

2.1.

Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1953. Op [datum] 2019 heeft zij de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt. Belanghebbende en haar partner, [partner] , kwalificeren het gehele jaar 2018 als fiscale partners in de zin van artikel 1.2. van de Wet IB 2001.

2.2.

Belanghebbende heeft in 2019 een AOW-uitkering van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) van € 4.545 en een pensioenuitkering van Aegon van € 587 ontvangen.

2.3.

Belanghebbende heeft een aangifte IB/PVV voor het jaar 2019 gedaan. Het belastbaar inkomen volgens de aangifte bedraagt € 5.132.

2.4.

De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2019 overeenkomstig de aangifte opgelegd. Omdat belanghebbende op [datum] 2019 de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt, heeft de inspecteur een premiepercentage volksverzekeringen van 18,7% in plaats van 27,65% gehanteerd.

3 Beoordeling door de rechtbank

3.1.

De rechtbank beoordeelt of de aanslag IB/PVV 2019 naar de juiste hoogte is opgelegd. Meer specifiek beoordeelt de rechtbank of de inspecteur het juiste premiepercentage volksverzekeringen heeft gehanteerd. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.

3.2.

De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Heeft de inspecteur het juiste premiepercentage volksverzekeringen gehanteerd?

3.3.

Jaarlijks wordt een gecombineerd premiepercentage voor de volksverzekeringen vastgesteld.1 De premie voor de AOW wordt met ingang van de eerste dag van de maand waarin de verzekerde de pensioengerechtigde leeftijd als bedoeld in de AOW zal bereiken, niet tot de (gecombineerde) premie gerekend.2

3.4.

Ingeval zich ten aanzien van een verzekerde die in de premieheffing bij wege van aanslag wordt betrokken in het kalenderjaar tijdvakken voordoen waarin verschillende premiepercentages gelden, wordt van hem de premie geheven naar een percentage (heffingspercentage) dat is samengesteld uit tijdsevenredige delen van die verschillende premiepercentages.3 Het heffingspercentage wordt afgerond op honderdsten naar beneden. De tijdsevenredige vaststelling is geregeld in de Regeling Wfsv.4

3.5.

Op belanghebbende is voor de maanden januari tot en met juni een premiepercentage van 27,65% van toepassing. Omdat belanghebbende in de maand juli de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt, is vanaf die maand een premiepercentage van 9,75% van toepassing en wordt geen AOW-premie meer berekend. De inspecteur heeft vervolgens een premiepercentage volksverzekeringen van 18,700% toegepast op het gehele inkomen (6/12 x 27,65% + 6/12 x 9,75%).

3.6.

Belanghebbende stelt dat over de AOW-uitkering alleen het lage percentage moet worden toegepast, omdat het niet de bedoeling kan zijn dat zij over haar AOW-uitkering AOW-premie moet betalen.

3.7.

De rechtbank stelt vast dat de inspecteur de AOW-premie door de tijdsevenredige berekeningsmethode toe te passen heeft berekend in overeenstemming met het bepaalde in de Regeling Wfsv. Niet gebleken is dat deze berekeningswijze in strijd is met de wet. In dit kader verwijst de rechtbank naar een arrest van de Hoge Raad van 9 september 2005.5 In dat arrest heeft de Hoge Raad, kort gezegd, geoordeeld dat onder omstandigheden ook premies voor de AOW mogen worden geheven over het na het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd genoten inkomen. De wet- en regelgeving die de Hoge Raad daarbij heeft toegepast komt in de kern overeen met de huidige regelgeving. De regelgever heeft uit praktische overwegingen en om redenen van eenvoud gekozen voor een tijdsevenredig systeem van heffing van premie volksverzekeringen en is daarmee gebleven binnen de ruimte die de wetgever hem heeft gegeven.6

3.8.

Gelet op het voorgaande heeft verweerder dus terecht gekozen voor een tijdsevenredige berekeningsmethode.

3.9.

Dat belanghebbende de strikte toepassing van de wet- en regelgeving als onredelijk of onbillijk ervaart, leidt niet tot een ander oordeel. De rechter moet recht spreken volgens de wet en mag niet de innerlijke waarde of billijkheid van wettelijke bepalingen beoordelen, behoudens voor zover de wettelijke regeling in strijd zou zijn met een ieder verbindende verdragsbepalingen.7 Dat laatste is niet gesteld of gebleken.

Heeft de inspecteur terecht belastingrente in rekening gebracht?

3.10.

Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.

4 Conclusie en gevolgen

5 Beslissing