Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 05-04-2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:2269, 21/4680

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 05-04-2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:2269, 21/4680

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
5 april 2023
Datum publicatie
17 april 2023
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2023:2269
Zaaknummer
21/4680
Relevante informatie
Art. 8:29 Awb, Art. 6 EVRM

Inhoudsindicatie

Geheimhouding / artikel 8:29 Awb

De geheimhoudingskamer wijst het verzoek van de inspecteur om geheimhouding van een tweetal stukken af omdat deze stukken – anders dan door de inspecteur aangevoerd – niet zijn aan te merken als intern (juridisch) beraad. De overige stukken zijn wel als zodanig aan te merken en voor die stukken wordt het verzoek om geheimhouding toegewezen.

Uitspraak

Belastingrechtzaaknummers: BRE 21/4680 tot en met 21/4688

beslissing van de enkelvoudige geheimhoudingskamer van 5 april 2023 in de zaken tussen

[belanghebbende] , statutair gevestigd te [plaats], belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde]),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1 Het verzoek

1.1.

De inspecteur heeft, met dagtekening 22 februari 2022, een verweerschrift ingediend. Verder heeft hij, bij afzonderlijke brief van eveneens 22 februari 2022 (de brief van 22 februari 2022), een verzoek om geheimhouding als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedaan. In die brief is het verzoek om geheimhouding toegelicht. Bij de brief van 22 februari 2022 heeft de inspecteur een gesloten enveloppe overgelegd met daarin stukken die volgens hem volledig geheimgehouden moet worden (de geheimgehouden stukken). De rechtbank heeft een afschrift van het verweerschrift aan de gemachtigde verstrekt.

1.2.

De gemachtigde heeft, bij brief van 13 juli 2022, gereageerd op het verzoek van de inspecteur. Daarbij heeft hij aangegeven dat belanghebbende niet akkoord gaat met geheimhouding. Belanghebbende voert aan dat de geheimgehouden stukken nodig zijn om haar stellingen en standpunten verder te kunnen onderbouwen. Door stukken geheim te houden zou artikel 6 van het EVRM (recht op een fair trial) zijn geschonden. Belanghebbende zou er belang bij hebben om te weten hoe de besluitvorming tot stand is gekomen en met welke externe personen of partijen de inspecteur contacten heeft onderhouden.

1.3.

Ten aanzien van de geheimgehouden stukken beroept de inspecteur zich op de vrijheid en vertrouwelijkheid van intern beraad. Hij wijst er op dat de geheimgehouden stukken voornamelijk interne e-mails betreffen. Belanghebbende zou niet onevenredig in haar procespositie geschaad worden als zij geen kennis kan nemen van de geheimgehouden stukken omdat zij over de relevante overwegingen en standpunten beschikt in het definitieve controlerapport, in de in de bezwaarfase gewisselde stukken en in het verweerschrift.

2 Overwegingen

Geen zitting

2.1.

De geheimhoudingskamer heeft besloten een mondelinge behandeling ter zitting achterwege te laten. Reden daarvoor is dat de aard van de geheimhoudingsprocedure meebrengt dat een behandeling ter zitting in dit geval naar het oordeel van de geheimhoudingskamer niet geschikt is om het verzoek om geheimhouding van de inspecteur te behandelen.1 Daarbij is tevens meegewogen dat de gemachtigde heeft meegedeeld dat belanghebbende geen prijs stelt op een zitting.

Kader voor beoordeling artikel 8:29 van de Awb

2.2.

De omstandigheid dat stukken behoren tot op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42 van de Awb brengt niet automatisch mee dat die stukken (volledig) aan de andere partij ter kennis moeten worden gebracht. Het bepaalde in artikel 8:29 van de Awb biedt aan partijen, indien daarvoor gewichtige redenen zijn, de mogelijkheid het overleggen van stukken te weigeren (geheimhouding) of de rechtbank mede te delen dat uitsluitend de rechtbank kennis zal mogen nemen van deze stukken (beperkte kennisneming).

2.3.

Het verschil tussen het honoreren van een verzoek om geheimhouding en het honoreren van een verzoek om beperking van kennisneming is als volgt:

a. Geheimhouding: (delen van de) stukken mogen door een partij worden onthouden aan de rechter die de hoofdzaak beslist en aan de wederpartij; zowel de rechter die de hoofdzaak beslist als de wederpartij nemen geen kennis van deze (delen van) stukken en deze blijven bij de beslissing van de hoofdzaak geheel buiten beschouwing (geheimhouding).

b. Beperking kennisneming: de (delen van de) stukken komen wel ter beschikking van de rechter die de hoofdzaak beslist, maar de wederpartij kan geen kennis nemen van deze (delen van) stukken: de kennisneming is beperkt tot de rechter die de hoofdzaak beslist (beperkte kennisneming).

2.4.

Uit de toelichting in de brief van 22 februari 2022 leidt de geheimhoudingskamer af dat de inspecteur zich beroept op variant b. als bedoeld in 2.3. In artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb is bepaald dat variant b alleen is toegestaan met toestemming van de belanghebbende. Nu uit de stukken niet blijkt dat belanghebbende deze toestemming verleent, neemt de geheimhoudingskamer, mede uit het oogpunt van een doelmatige procesgang, aan dat de inspecteur verzoekt om toepassing van variant a.

2.5.

Bij het geheimhouden van (delen van) op de zaak betrekking hebbende stukken moet de grootst mogelijke terughoudendheid wordt betracht. Slechts indien de door de inspecteur voor geheimhouding aangevoerde redenen zwaarder wegen dan het belang van belanghebbende bij onbeperkte kennisneming van (delen van) de op de zaak betrekking hebbende stukken, is sprake van gewichtige redenen die geheimhouding rechtvaardigen.

Beoordeling van het verzoek

2.6.

De geheimhoudingskamer heeft, met toepassing van artikel 8:29 van de Awb, kennis genomen van de geheimgehouden stukken (veronderstellend dat deze stukken op de zaak betrekking hebben in de zin van artikel 8:42 van de Awb) en van de stukken van de hoofdzaak. Deze stukken zijn vervolgens onderworpen aan een afweging van het belang van belanghebbende bij onbeperkte kennisneming tegenover de redenen van de inspecteur om die stukken geheim te houden.

2.7.

De geheimhoudingskamer overweegt dat de vrijheid en vertrouwelijkheid van juridisch intern beraad van de Belastingdienst een belang kan zijn dat geheimhouding van stukken op grond van artikel 8:29 van de Awb kan rechtvaardigen.2 Dat kan anders zijn indien de inhoud van die stukken ook bijvoorbeeld niet aan belanghebbende bekende feitelijke informatie bevat, waardoor het verdedigingsbelang van belanghebbende in het gedrang zou kunnen komen.

2.8.

Naar het oordeel van de geheimhoudingskamer zijn het stuk dat is genummerd [nummer], te weten de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag 2014 ter behoud van rechten, gedateerd 9 december 2019 en het stuk dat is genummerd [nummer], een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, geen stukken die zijn aan te merken als intern (juridisch) beraad. Ten aanzien van deze stukken zal het verzoek om geheimhouding dan ook worden afgewezen.

2.9.

De overige geheimgehouden stukken zijn aan te merken als juridisch intern beraad en bevatten geen voor belanghebbende onbekende feitelijke informatie. Gelet op de aard en inhoud van die stukken is de geheimhoudingskamer van oordeel dat het belang van de inspecteur bij geheimhouding aanzienlijk zwaarder weegt dan het belang van belanghebbende bij onbeperkte kennisneming. De stelling dat de geheimgehouden stukken nodig zijn om de stellingen en standpunten van belanghebbende verder te kunnen onderbouwen (voor zover deze stelling al juist is) is niet voldoende zwaarwegend om kennisname toe te staan. De rechtbank is niet gebleken dat artikel 6 van het EVRM is geschonden. Ten aanzien van de overige geheimgehouden stukken is dus sprake van gewichtige redenen die geheimhouding op grond van artikel 8:29 van de Awb rechtvaardigen. Dit betekent dat het verzoek van de inspecteur om geheimhouding ten aanzien van de overige geheimgehouden stukken gerechtvaardigd is.

2.10.

De inspecteur wordt door de geheimhoudingskamer in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken na verzending van deze beslissing schriftelijk aan de rechtbank mede te delen welke consequenties hij aan de beslissing van de geheimhoudingskamer verbindt. Dit houdt in dat de inspecteur de keuze moet maken de tussenbeslissing van de geheimhoudingskamer (geheel) na te leven of dat niet (geheel) te doen, in welk laatste geval hij de uit toepassing van artikel 8:31 van de Awb mogelijkerwijs voortvloeiende consequenties daarvan zal moeten aanvaarden.3

3 Beslissing

De geheimhoudingskamer:

-

wijst het verzoek om geheimhouding af voor zover het betreft het stuk dat is genummerd [nummer], de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag 2014 ter behoud van rechten, gedateerd 9 december 2019 en het stuk dat is genummerd [nummer], een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie;

-

wijst het verzoek om geheimhouding voor het overige toe;

-

verzoekt de inspecteur om binnen vier weken na verzending van deze beslissing aan de rechtbank te berichten of hij bereid is de stukken ten aanzien waarvan het verzoek om geheimhouding is afgewezen in het geding te brengen en zo ja, dit te doen binnen de genoemde termijn van vier weken na verzending van deze beslissing.

Deze beslissing is genomen door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. I. van Wijk, griffier, op 5 april 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze beslissing kan ingevolge artikel 8:104, derde lid, van de Awb slechts tegelijk met het hoger beroep tegen de uitspraak in de hoofdzaak hoger beroep worden ingesteld.