Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 13-04-2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:2279, AWB 21/469

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 13-04-2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:2279, AWB 21/469

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
13 april 2023
Datum publicatie
10 mei 2023
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2023:2279
Zaaknummer
AWB 21/469
Relevante informatie
Art. 1 EP EVRM, Art. 14 EVRM, Art. 7.7 Wet IB 2001, Art. 2.4 Wet IB 2001, Verdrag Nederland - Oostenrijk

Inhoudsindicatie

BRE 21/469 en 21/1596

IB/PVV 2017 en 2018. Raadgevende activiteiten vormen geen bron van inkomen. Heffing over AOW-uitkering is niet in strijd met EU-recht. Verhuur van landbouwgrond is normaal vermogensbeheer. Landbouwgronden en woning behoren tot het box 3-vermogen. Schending van artikel 1 EP in samenhang met artikel 14 EVRM, omdat het forfaitair berekende rendement hoger is dan het werkelijk behaalde rendement. De rechtbank biedt rechtsherstel door het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen te verminderen tot nihil.

Uitspraak

Belastingrecht, meervoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 21/469 en BRE 21/1596

uitspraak van 13 april 2023

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [plaats 1] (Oostenrijk),

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

2017 (BRE 21/469)

1.1.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2017 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 53.106 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.687 (de aanslag 2017). Bij gelijktijdige beschikking heeft de inspecteur € 727 aan belastingrente in rekening gebracht.

1.1.2.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur het tegen de aanslag gemaakte bezwaar afgewezen en de aanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd.

2018 (BRE 21/1596)

1.2.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 53.330 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.117 (de aanslag 2018). Bij gelijktijdige beschikking heeft de inspecteur € 366 aan belastingrente in rekening gebracht.

1.2.2.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur het tegen de aanslag gemaakte bezwaar afgewezen en de aanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd.

Beide jaren

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. Ter zake hiervan is tweemaal een griffierecht geheven van € 49.

1.4.

De inspecteur heeft verweerschriften ingediend. De inspecteur heeft bij brief van 22 september 2022, door de rechtbank ontvangen op 23 september 2022, een nader stuk ingediend.

1.5.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2022 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende en [inspecteur] namens de inspecteur. Ter zitting zijn tevens behandeld de zaken van belanghebbende met nummers BRE 20/5900 tot en met BRE 20/5902. Al hetgeen in een zaak is aangevoerd wordt, voor zover van belang, geacht ook in de andere zaken te zijn aangevoerd, tenzij het specifiek op een bepaalde zaak betrekking heeft. Ter zitting heeft belanghebbende een pleitnota en een formulier proceskosten overgelegd. Van het ter zitting verhandelde is één proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

1.6.

De rechtbank heeft in de omstandigheid dat de Wet rechtsherstel box 3 op 28 december 2022 in werking is getreden (Stb. 2022, 533) met terugwerkende kracht tot 1 januari 2017 aanleiding gezien om het onderzoek te heropenen om partijen in de gelegenheid te stellen schriftelijk hun zienswijze te geven op de toepassing van deze wet in onderhavig geval. De inspecteur heeft bij brief van 31 januari 2023, door de rechtbank ontvangen op 1 februari 2023, van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Een afschrift van dit stuk is naar belanghebbende verzonden. Belanghebbende heeft niet gereageerd. De rechtbank heeft partijen bericht dat zij het niet nodig achtte een nadere zitting te houden. Partijen hebben binnen de daartoe gestelde termijn niet aangegeven toch behoefte te hebben aan een nadere zitting. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.

Belanghebbende woont sinds 2009 in [plaats 1] (Oostenrijk). Hij heeft voor de jaren 2017 en 2018 aangiften IB/PVV ingediend (de aangiften). In de aangiften heeft belanghebbende niet ervoor gekozen om te worden behandeld als binnenlands belastingplichtige.

2.2.

Belanghebbende is sinds 1995 als raadgevend ingenieur werkzaam op het gebied van nucleaire veiligheid. Meer specifiek heeft belanghebbende expertise op het gebied van de weerstand van kerncentrales tegen ongevallen. Belanghebbende heeft ten aanzien van zijn activiteiten op 7 maart 2012 onder de naam ‘[onderneming]’ ([onderneming]) een onderneming, gevestigd te [plaats 2], laten inschrijven bij de Kamer van Koophandel in [plaats 3]. De keuze voor inschrijving in Nederland houdt verband met de omstandigheid dat de [commissie] belanghebbende om veiligheidsredenen alleen opdrachten kan verstrekken als zijn raadgevend bureau in een NAVO-land is gevestigd. Oostenrijk is geen lid van de NAVO. Een bijkomende reden is dat het oprichten door een Nederlands staatsburger van een raadgevend bureau in Oostenrijk een zeer gecompliceerde en bureaucratische aangelegenheid betreft.

2.3.

Belanghebbende bezoekt veelvuldig conferenties en andere bijeenkomsten gerelateerd aan zijn vakgebied. Aldaar houdt hij voordrachten en legt en onderhoudt hij contacten met (mogelijke) opdrachtgevers. Belanghebbendes opdrachtgevers zijn nagenoeg alle buiten Nederland gevestigd. De conferenties en bijeenkomsten vinden met name in de Verenigde Staten en op diverse plekken in Europa plaats; in Europa gaat het hoofdzakelijk om bijeenkomsten en conferenties bij het [organisatie] ([organisatie]) in [plaats 1] en conferenties georganiseerd door de Europese Commissie. Belanghebbende is lid van de [vereniging].

2.4.

Belanghebbende heeft in de respectievelijke jaren opdrachten ontvangen van:

2012 en 2013

De [commissie]

2013

Het [land] ontwikkelings- en ontwerpbureau [X]

2014

De kerncentrale [X] in [land]

2014

Het [organisatie] in [plaats 1]

2015

De kerncentrale [land] in [plaats 4]

2015 en 2016

De [land] overheid

2016 en 2018

De kerncentrales van [X] in [land]

2.5.

Belanghebbende heeft in de respectievelijke jaren de volgende resultaten gerealiseerd:

Jaar

Opbrengst

Kosten

Resultaat

2006

€ 11.658

€ 20.289

-/- € 8.631

2007

€ 18.959

€ 24.798

-/- € 5.839

2008

€ 23.600

€ 22.064

€ 1.536

2009

-/- € 9.017

2010

€ 1.000

€ 3.700

-/- € 2.700

2011

€ 0

2012

€ 1.000

€ 0

€ 1.000

2013

€ 26.932

€ 30.730

-/- € 3.798

2014

€ 1.304

2015

€ 569

2016

€ 2.114

2017

-/- € 2.667

2018

€ 45.900

€ 41.453

€ 4.447

In het resultaat is tevens een verhuuropbrengst van landbouwgronden (zie 2.11) begrepen.

2.6.

Voor wat betreft de berekening van de belastbare winst uit onderneming luiden de aangiften als volgt:

2017

2018

Resultaat

-/- € 2.677

€ 4.447

Zelfstandigenaftrek

-/- € 3.640

Startersaftrek

Zelfstandigenaftrek vorige jaren

MKB-winstvrijstelling

-/- € 113

Belastbare winst uit onderneming

-/- € 2.677

€ 694

2.7.

De aangegeven belastbare inkomens uit werk en woning bestaan naast de (negatieve) winst uit onderneming uit pensioenuitkeringen en AOW-uitkeringen. De AOW-uitkeringen zijn in de aangiften daarnaast ook opgenomen in de rubriek “Nederlandse inkomsten zonder IB heffing in Nederland”.

2.8.

Bij brief met dagtekening 8 november 2016 deelt de Inspecteur belanghebbende het volgende mee:

Box I:

Omdat u niet kiest voor binnenlandse belastingplicht moet u alleen de in Nederland belaste inkomsten aangegeven.

In uw geval uw ABP-uitkering van € 38.209. Dit bedrag is tevens het vastgesteld belastbaar inkomen box I.

Zoals reeds eerder aangegeven in mijn brief van 31 oktober jl. had dit inkomen in box I verhoogd moeten worden met uw uitkering van de Sociale Verzekeringsbank ten bedrage van € 13.461. Vanwege eerder gedane toezeggingen kan ik uw inkomen niet verhogen met de betreffende uitkering ad. € 13.461.

Wellicht ten overvloede is dit met ingang van 2017 vervallen.”

2.9.

Belanghebbende heeft in Nederland een onroerende zaak in eigendom, gelegen te [plaats 2] (de woning). De waarde in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) is voor het jaar 2017 vastgesteld op € 200.000 en voor het jaar 2018 op

€ 207.000.

2.10.

Op de woning rust per 1 januari 2013 een schuld groot € 135.622 (de schuld). Belanghebbende heeft de woning en de schuld als volgt in aanmerking genomen bij de bepaling van de grondslag voor de berekening van het voordeel uit sparen en beleggen (grondslag box 3):

2017

2018

Woning

€ 100.000

€ 110.000

Schuld

€ 67.811

€ 67.811

Schuldendrempel

Rendementsgrondslag

€ 32.189

€ 42.189

Heffingvrij vermogen

€ 25.000

€ 30.000

Grondslag box 3

€ 7.189

€ 12.189

2.11.

Belanghebbende is daarnaast eigenaar van 4.97.85 hectare grond in de omgeving van de woning. Hiervan is circa 3 hectare bosgrond en circa 2 hectare landbouwgrond. Belanghebbende laat de landbouwgrond bewerken door een loonbedrijf en ontvangt daar

€ 2.000 per jaar voor en in 2018 € 1.600.

2.12.1.

De inspecteur heeft zich bij het vaststellen van de aanslagen 2017 en 2018 op het standpunt gesteld dat de raadgevende activiteiten van belanghebbende geen bron van inkomen vormen en dat ook inkomstenbelasting moet worden geheven over de AOW-uitkeringen, omdat het heffingsrecht daarover op grond van het Verdrag Nederland-Oostenrijk aan Nederland toekomt. Verder stelt de inspecteur zich op het standpunt dat de rendementsgrondslagen voor box 3 onjuist zijn aangegeven.

2.12.2.

Op grond van de onder 2.12.1 vermelde standpunten heeft de inspecteur voor wat betreft de aanslag 2017 de negatieve winst uit onderneming van € 2.677 niet in aanmerking genomen en in box 3 de landbouwgronden in aanmerking genomen voor € 134.200 en de aangegeven waarde van de woning verhoogd tot € 200.000. Daarnaast heeft de inspecteur de AOW-uitkering in aanmerking genomen bij het vaststellen van het belastbaar inkomen uit werk en woning. De aanslag 2017 is vervolgens opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 53.106 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.687.

2.12.3.

Op grond van de onder 2.12.1 vermelde standpunten heeft de inspecteur voor wat betreft 2018 de winst uit onderneming van € 694 niet in aanmerking genomen en in box 3 de landbouwgronden in aanmerking genomen voor € 161.000 en de aangegeven waarde van de woning verhoogd tot € 207.000. Daarnaast heeft de inspecteur de AOW-uitkering in aanmerking genomen bij het vaststellen van het belastbaar inkomen uit werk en woning. De aanslag 2018 is vervolgens opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 53.330 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.117.

3 Geschil

3.1.

In geschil is het antwoord op de volgende vragen:

1. Is sprake van een bron van inkomen?

2. Indien het antwoord op de eerste vraag bevestigend luidt: is sprake van een vaste inrichting in Nederland waaraan een deel van de winst (en ondernemersaftrekken) toerekenbaar is?

3. Is de heffing over de AOW-uitkering door Nederland in strijd met het EU-recht?

4. Is het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen juist vastgesteld?

5. Is voor wat betreft de belastingheffing over het inkomen uit sparen en beleggen sprake van een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (artikel 1 EP)?

6. Is de belastingheffing over het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in strijd met het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Oostenrijk tot het vermijden van dubbele belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen van 1 september 1970 (het Verdrag)?

3.2.

Belanghebbende concludeert, naar de rechtbank begrijpt, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar en tot vermindering van de aanslag 2017 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.675 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil en tot vermindering van de aanslag 2018 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.046 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil.

3.3.

De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

4 Beoordeling van het geschil

5 Proceskosten en griffierecht

6 Beslissing