Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 17-04-2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:2540, 21/2331
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 17-04-2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:2540, 21/2331
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 17 april 2023
- Datum publicatie
- 10 mei 2023
- Zaaknummer
- 21/2331
- Relevante informatie
- Art. 8 Wet Vpb 1969
Inhoudsindicatie
Vennootschapsbelasting / (afwaardering van) een vordering?
Tussen partijen is in geschil of belanghebbende ultimo 2017 een vordering had op één van haar aandeelhouders (de BV) en – zo ja – of belanghebbende deze vordering in verband met het faillissement van de BV in 2019 mocht afwaarderen met € 300.000.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat en tot welk bedrag zij ultimo 2017 een vordering had op de BV. Daardoor kan niet worden geoordeeld dat deze vordering niet voor verwezenlijking vatbaar was en daarmee een afwaardering gerechtvaardigd is. Dat belanghebbende in een moeilijke bewijspositie zit ontslaat haar niet van haar bewijslast.
Uitspraak
Zittingsplaats Breda
Belastingrechtzaaknummer: BRE 21/2331
uitspraak van de meervoudige kamer van 17 april 2023 in de zaak tussen
[belanghebbende] , statutair gevestigd te [plaats], belanghebbende
(gemachtigde: [gemachtigde]),
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.
1 Inleiding
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 23 april 2021.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2017 een aanslag in de vennootschapsbelasting (Vpb) opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 167.580.
Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 3.954 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de aanslag gehandhaafd.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
Belanghebbende heeft voor de zitting een nader stuk ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 30 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde] en namens de inspecteur [inspecteur] en [inspecteur]. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt gezonden.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
Belanghebbende is opgericht bij notariële akte van 4 juni 2014. In het onderhavige jaar had belanghebbende twee aandeelhouders, [B.V. 1] (de BV) hield 51% van de aandelen in belanghebbende en [B.V. 2] hield 49% van de aandelen in belanghebbende. Laatstgenoemde vennootschap is tevens de bestuurder van belanghebbende.
De activiteiten van belanghebbende bestaan uit het coördineren van zorghulpverlening alsmede de distributie van hulpmiddelen en kennis over het leven voor mensen met een functiebeperking aan inwoners in de regio West-Brabant, het adviseren en vertegenwoordigen van inwoners van het – met franchisegever contractueel vastgelegde – werkgebied van belanghebbende en het al dan niet in opdracht ontwikkelen, uitdragen en promoten van projecten die zorg, welzijn en maatschappelijke participatie van mensen met een functiebeperking bevorderen.
Belanghebbende (franchisenemer) heeft een franchiseovereenkomst gesloten met de BV (franchisegever). Op basis van deze overeenkomst wierf belanghebbende zorgopdrachten voor de BV, die door de BV werden uitgevoerd met personeel van de BV (of daaraan gelieerde vennootschappen). Het personeel werd vaktechnisch en planningsmatig aangestuurd door belanghebbende. Belanghebbende ontving van de BV een vergoeding per declarabel uur. Bij de franchiseovereenkomst behoren een viertal financiële bijlagen. In financiële bijlage A staat onder meer:
“2. Betaling van de zorgcoördinatievergoedingen aan de franchisenemer vindt plaats binnen 15 werkdagen nadat de franchisenemer de factuur voor de zorgcoördinatie heeft verstuurd aan de franchisegever, tenzij betalingen door het Zorgkantoor, Gemeente of hoofdaannemer achterblijven. Voor te laat aangeleverde declarabele uren geldt het vorenstaande niet en vindt betaling plaats na aangeven door franchisegever (…), en kan eventueel pas bij de jaarafsluiting worden verrekend.
Facturatie vindt plaats op basis van een terugkoppelrapportage vanuit de franchisegever aan de franchisenemer. Terugkoppeling vindt plaats binnen 5 weken na afloop van een periode. (…)”
De BV is op 5 februari 2019 failliet verklaard. In de faillissementsverslagen staat niets concreet vermeld over een vordering van belanghebbende op de BV.
In de aangifte Vpb van belanghebbende over 2017 is een bedrag van € 300.000 opgenomen onder de rubriek “bijzondere waardevermindering van vlottende activa”. Bij het opleggen van de aanslag is het aangegeven belastbaar bedrag van negatief € 132.420 met deze waardevermindering gecorrigeerd tot € 167.580.
In de beroepsfase heeft belanghebbende een stuk overgelegd waarop staat “Historische mutaties grootboek”. Op dit stuk staan bedragen die bij elkaar opgeteld resulteren in een bedrag van € 360.758. Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat dit stuk de rekening-courantverhouding tussen belanghebbende en de BV weergeeft.
3 Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank beoordeelt of de aanslag tot het juiste bedrag aan belanghebbende is opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is en de aanslag en belastingrentebeschikking dienen te worden gehandhaafd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is de aanslag tot het juiste bedrag opgelegd?
Belanghebbende stelt dat zij ultimo 2017 een vordering had op de BV van € 360.758 in verband met door belanghebbende bij de BV gedeclareerde zorgcoördinatievergoedingen. In verband met het faillissement van de BV, dat reeds bekend was ten tijde van het indienen van de aangifte Vpb over 2017 door belanghebbende, zou de vordering van belanghebbende op de BV met € 300.000 mogen worden afgewaardeerd.
De rechtbank overweegt dat de bewijslast voor deze afwaardering op belanghebbende rust. Zij beroept zich immers op een omstandigheid die kan leiden tot vermindering van de door haar verschuldigde belasting. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat en tot welk bedrag zij ultimo 2017 een vordering had op de BV. Daardoor kan ook niet worden geoordeeld dat deze vordering niet voor verwezenlijking vatbaar was en daarmee een afwaardering gerechtvaardigd is. De rechtbank neemt hierbij het volgende in aanmerking:
- -
-
Het in 2.6 bedoelde stuk, waarop staat “Historische mutaties grootboek”, wordt niet met objectief controleerbare (bron)documenten ondersteund.
- -
-
Het ontstaan van een aanzienlijke vordering van belanghebbende op de BV, in verband met niet betaalde zorgcoördinatievergoedingen, is in strijd met het bepaalde in de franchiseovereenkomst. Daarin is immers bepaald dat betaling van de zorgcoördinatievergoedingen plaatsvindt binnen 15 werkdagen nadat de franchisenemer de factuur aan de franchisegever heeft gestuurd (zie 2.3). Het is mogelijk dat betaling op een later moment heeft plaatsgevonden doordat bij de jaarafsluiting verrekend is. Hoe dit ten aanzien van vergoedingen voor het jaar 2017 is gelopen, is niet aan de hand van brondocumenten te herleiden.
- -
-
In de faillissementsverslagen van de BV staat niets vermeldt over een vordering van belanghebbende op de BV (zie 2.4).
Belanghebbende heeft nog aangevoerd dat zij in een moeilijke bewijspositie zit. De administratie werd namelijk gevoerd in een systeem van de BV dat in het kader van de franchiseovereenkomst moest worden gebruikt. Dat systeem is niet meer voor belanghebbende beschikbaar omdat het is uitgeschakeld door de curator bij de afwikkeling van het faillissement. Van de curator wordt verder geen informatie ontvangen. De rechtbank ziet het lastige van deze situatie in. Desalniettemin ontslaat dat belanghebbende niet van haar bewijslast. Dat bepaalde informatie niet (langer) voorhanden is, valt dan ook in haar risicosfeer.
Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.