Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 10-07-2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:4785, 21/5935

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 10-07-2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:4785, 21/5935

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
10 juli 2023
Datum publicatie
12 juli 2023
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2023:4785
Zaaknummer
21/5935
Relevante informatie
Art. 35 Verdrag Nederland – Verenigde Staten, Art. 8:42 Awb, Art. 10 Wet DB

Inhoudsindicatie

Dividendbelasting internationaal / de op de zaak betrekking hebbende stukken Belanghebbende is een trust die is opgericht naar het recht van de Verenigde Staten, alwaar hij ook is gevestigd. Belanghebbende heeft van Nederlandse (beursgenoteerde) vennootschappen bruto dividenden ontvangen. Belanghebbende kocht de aandelen kort vóór de record date en verkocht deze na de uitkering van dividenden weer terug. Het risico op waardeverandering van de aandelen werd afgedekt met ‘price return swaps’. De inspecteur heeft ter zake van deze dividenduitkeringen dividendbelasting nageheven.

In een tussenuitspraak had de rechtbank geoordeeld dat de inspecteur een op de zaak betrekking hebbend stuk niet had ingebracht, zodat hij artikel 8:42 van de Awb had geschonden. Hieraan verbindt de rechtbank geen gevolgen omdat de inspecteur het stuk vervolgens alsnog heeft ingebracht en belanghebbende hierop schriftelijk heeft gereageerd. Ten aanzien van andere stukken wordt evenmin een gevolg verbonden aan niet-overlegging door de inspecteur omdat belanghebbende zelf over deze stukken beschikt of deze (heeft) kunnen verkrijgen en deze stukken niet van belang zijn voor de beslechting van de geschilpunten omdat de voorwaardelijke stelling die belanghebbende met de betreffende stukken wil onderbouwen tardief is verklaard.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat hij is aan te merken als een vrijgesteld pensioenfonds in de zin van artikel 35 van het Belastingverdrag met de Verenigde Staten. Daarnaast heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat belanghebbende zijn voordelen heeft behaald met bedrijfsmatige activiteiten.

Beroep ongegrond.

Uitspraak

Zittingsplaats Breda

Belastingrechtzaaknummer: BRE 21/5935

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 juli 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] , gevestigd te [plaats] (Verenigde Staten), belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde]),

en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

1 Inleiding

1.1.

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 19 november 2021.

1.2.

De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2015 een naheffingsaanslag dividendbelasting opgelegd tot een bedrag van € 405.900.

1.3.

Gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag heeft de inspecteur belanghebbende belastingrente in rekening gebracht tot een bedrag van € 67.682.

1.4.

De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.

1.5.

Tegen die beslissing heeft belanghebbende beroep ingesteld. De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Vervolgens hebben beide partijen vóór de zitting nadere stukken ingediend.

1.6.

De rechtbank heeft het beroep op 26 januari 2023 op zitting behandeld. Namens belanghebbende is, met bericht, niemand verschenen. Namens de inspecteur zijn verschenen [inspecteur] en [inspecteur]. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift bij brief van 9 februari 2023 aan partijen is gezonden.

1.7.

Op 6 februari 2023 heeft de rechtbank een tussenuitspraak gedaan,1 waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat een door de inspecteur niet ingebracht stuk moet worden aangemerkt als een op de zaak betrekking hebbend stuk als bedoeld in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

1.8.

De inspecteur heeft, naar aanleiding van de tussenuitspraak van de rechtbank, bij brief van 20 februari 2023, het in 1.7 bedoelde stuk ingediend. Belanghebbende heeft hierop gereageerd bij brief van 15 maart 2023. De inspecteur heeft daarop gereageerd bij brief van 31 maart 2023. Belanghebbende heeft de rechtbank vervolgens bij brief van 4 mei 2023 bericht dat hij op zitting wil worden gehoord.

1.9.

Op 23 juni 2023 heeft de rechter die deze zaak voorzit, als rechter-commissaris, partijen digitaal op zitting gehoord. Hieraan hebben deelgenomen: namens de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde], [gemachtigde] en [gemachtigde] en namens de inspecteur, [inspecteur] en [inspecteur]. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt gezonden.

1.10.

Bij brief van 3 juli 2023 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding staat het volgende vast:

2.1.

Belanghebbende is een trust die op 1 januari 2011 is opgericht naar het recht van de Verenigde Staten, alwaar hij tevens is gevestigd.

2.2.

De trustees van belanghebbende zijn [trustees 1] ([trustees 1]) en [trustees 2] ([trustees 2]). Het vermogen van belanghebbende wordt beheerd door [LLC] ([LLC]). In 2015 waren [trustees 1] en [trustees 2] mede-eigenaar en werknemer van [LLC]. Belanghebbende voert alleen voor [trustees 1] een pensioenregeling uit, welke is overeengekomen tussen [LLC] en [trustees 1].

2.3.

In het [plan] van [LLC] staat onder meer:

3.1. General Contribution and Allocation Provisions. The Employer intends to make contributions to the Plan, (…), subject to the following provisions:

(a) Types and Amount of Contributions. The type and amount of any contribution will be determined by the Employer, and such determination by the Employer will be binding on the Trustee, Administrator and all Participants and may not be reviewed in any manner. (…)

(b) No Guarantee. The Employer does not guarantee either the making of Employer contributions or the payment of benefits under the Plan. The Employer reserves the right to reduce, suspend or discontinue contributions for any reason at any time (…)

(c) Frequency of Contributions and Allocations. Unless otherwise specified with respect to a particular Component of the Plan, any Employer contribution made under the terms of the Plan may, at the election of the Employer, be contributed (1) each payroll period; (2) each month; (3) each Plan quarter; (4) on an annual basis; or (5) on any Allocation Period as determined by the Employer, (…)”

2.4.

Tot de stukken behoort een afschrift van een formulier 6166 dat op 2 februari 2015 is afgegeven door de [service] ([service]). Daarin staat onder meer:

“Taxpayer: [LLC] [plan]

(…)

I certify that, to the best of our knowledge, the above-named entity is a trust forming part of a pension, profit sharing, or stock bonus plan qualified under section 401(a) of the [X], which is exempt from U.S. taxation under section [sectie], (…)”

2.5.

In 2015 hield belanghebbende client securities accounts en client [cliënt] (tezamen: [cliënt]) aan bij [Ltd.]. ([Ltd.]), gevestigd in het Verenigd Koninkrijk. Op afschriften van de rekeningen van belanghebbende bij [Ltd.] worden, op enig moment in 2015, de volgende posities in in Nederland gevestigde vennootschappen genoemd:

-

2.000.000 aandelen [N.V. 1] ([N.V. 1]), met een marktwaarde op 20 april 2015 van € 37.320.000;

-

3.500.000 aandelen [N.V. 2] ([N.V. 2]), met een marktwaarde op 8 juli 2015 van € 51.170.000; en

-

1.500.000 aandelen [N.V. 3] ([N.V. 3]), met een marktwaarde op 8 juli 2015 van € 63.142.500.

2.6.

Op de in 2.5 bedoelde aandelen is in 2015 het volgende dividend uitgekeerd:

Datum betaling dividend

Bruto dividend

[N.V. 1]

30 april 2015

€ 960.000

[N.V. 2]

17 augustus 2015

€ 840.000

[N.V. 3]

9 september 2015

€ 453.000

[N.V. 3]

9 december 2015

453.000

€ 2.706.000

2.7.

Belanghebbende kocht de in 2.5 bedoelde aandelen kort vóór de record date, de datum die bepalend is voor de uitkering van dividenden, van [Ltd.] om de aandelen na ontvangst van de uitgekeerde dividenden weer aan [Ltd.] te verkopen. Het risico op waardeverandering van de aandelen werd door middel van, tegelijk met de koop van de aandelen, met [Ltd.] gesloten ‘price return swaps’ afgedekt.

2.8.

De in 2.5 tot en met 2.7 beschreven transacties werden volledig gefinancierd door [Ltd.]. Op afschriften van de rekeningen van belanghebbende bij [Ltd.] worden de volgende schulden van belanghebbende aan [Ltd.] gemeld:

Datum

Bedrag

21-01-2015

$ 297.670.558,89

17-04-2015

€ 108.417.941,58

18-12-2015

$ 263.372.637,11

24-12-2015

€ 361.866.845,74

2.9.

Tot de stukken behoort een voor 2015 door [trustees 1] namens belanghebbende ingediend Form 5500. Dit is een formulier waarmee pensioenfondsen als belanghebbende informatie verstrekken aan het Amerikaanse ministerie van arbeid. Daarin staat onder meer:

Annual return/Report of Employee Benefit Plan

(…)

(a) Beginning of Year (b) End of Year

Total plan assets [X]

(…)

Total income (…) [X]

(…)”

3 Beoordeling door de rechtbank

3.1.

Algemeen

3.1.1.

Tussen partijen is in geschil of de naheffingsaanslag en de rentebeschikking terecht en tot juiste bedragen zijn vastgesteld.

3.1.2.

De inspecteur bestrijdt niet (langer) dat belanghebbende is aan te merken als de opbrengstgerechtigde tot de dividenden waarop de hier aan de orde zijnde dividendbelasting is ingehouden (de dividenden). Belanghebbendes stelling dat het vertrouwensbeginsel is geschonden doordat de inspecteur hem niet als opbrengstgerechtigde tot de dividenden aanmerkt behoeft dan ook geen behandeling.

Ter zitting van 23 juni 2023 heeft belanghebbende gesteld dat – indien mocht blijken dat belanghebbende niet om vrijstelling van inhouding van dividendbelasting heeft verzocht – hij niet de opbrengstgerechtigde is tot de dividenden. Naar het oordeel van de rechtbank moet deze voorwaardelijke stelling als tardief terzijde worden gesteld. De juistheid van deze stelling vergt onderzoek van feitelijke aard en de inspecteur heeft zich hierop – zoals hij ter zitting ook heeft aangevoerd – niet kunnen voorbereiden.

3.1.3.

Bij de beoordeling van het geschil zal de rechtbank in het hiernavolgende veronderstellenderwijs ervan uitgaan dat belanghebbende moet worden aangemerkt als de uiteindelijk gerechtigde tot de dividenden. Belanghebbendes stelling dat het vertrouwensbeginsel is geschonden doordat de inspecteur hem niet als uiteindelijk gerechtigde tot de dividenden aanmerkt, behoeft dan ook evenmin behandeling.

3.2.

Schending van artikel 8:42 van de Awb

3.2.1.

Zoals overwogen in de in 1.7 bedoelde tussenuitspraak, heeft de inspecteur artikel 8:42 van de Awb geschonden door een op de zaak betrekking hebbend stuk niet in te brengen. De rechtbank verbindt echter, op grond van artikel 8:31 van de Awb, geen gevolgen aan deze schending omdat de inspecteur het stuk, bij de in 1.8 bedoelde brief van 20 februari 2023, alsnog heeft ingebracht en belanghebbende de gelegenheid heeft gehad om op het stuk te reageren, hetgeen hij ook heeft gedaan in de in 1.8 bedoelde brief van 15 maart 2023.

3.2.2.

Belanghebbende heeft verzocht om overlegging door de inspecteur van alle (correspondentie inzake de) gedane verzoeken om vrijstelling van inhouding van dividendbelasting. Naar het oordeel van de rechtbank zijn dergelijke stukken aan te merken als op de zaak betrekking hebbende stukken omdat deze stukken aan de inspecteur ter beschikking staan of hebben gestaan en deze stukken van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) openstaande geschilpunten. Door dergelijke stukken niet te overleggen heeft de inspecteur artikel 8:42 van de Awb geschonden. De rechtbank verbindt echter, op grond van artikel 8:31 van de Awb, geen gevolgen aan deze schending. Belanghebbende heeft om overlegging van dergelijke stukken verzocht omdat hij niet aan de hand van de papierstroom kan volgen hoe de procedures in het kader van de toepassing van de vrijstellingsmethode zijn verlopen. De rechtbank overweegt dat uit de feiten blijkt dat belanghebbende de dividenden bruto heeft ontvangen. Uit de destijds van toepassing zijne uitvoeringsvoorschriften bij het belastingverdrag met de Verenigde Staten volgt dat voor toepassing van de betreffende vrijstelling door of namens belanghebbende verklaringen moeten zijn afgegeven en formulieren zijn ingevuld.2 Belanghebbende beschikt dus zelf over deze stukken en anders moet zij deze (hebben) kunnen verkrijgen. Overigens is de mogelijkheid dat deze stukken er niet zijn verder niet van belang voor de beslechting van de geschilpunten in deze procedure, gelet op de tardiefverklaring van de voorwaardelijke stelling van belanghebbende (zie 3.1.2).3

3.2.3.

Voor het overige is niet aannemelijk geworden dat de inspecteur artikel 8:42 van de Awb heeft geschonden.

Ten aanzien van de aanleiding die de inspecteur had tot het stellen van vragen aan belanghebbende heeft de inspecteur verklaard dat die aanleiding werd gevormd door informatie die hij online had gevonden, zodat hij niet over stukken beschikt. De rechtbank heeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van die verklaring van de inspecteur. Dat de brief van de inspecteur aan [X], als advocaat van de [X], begint met de woorden “As you know” is voor de rechtbank onvoldoende om overtuigd te raken dat er eerder contact tussen de inspecteur en (de advocaat van) de [X] moet zijn geweest.

Ten aanzien van de overige door belanghebbende in zijn brieven van 13 januari 2023 en 15 maart 2023 en ter zitting van 23 juni 2023 genoemde stukken heeft de inspecteur geloofwaardig verklaard dat deze betreffende het jaar 2015 niet bestaan.

3.3.

Is belanghebbende een vrijgesteld pensioenfonds in de zin van artikel 35 van – kort gezegd – het belastingverdrag met de Verenigde Staten 4 (het Verdrag)?

3.3.1.

De rechtbank overweegt dat op belanghebbende de last rust om aannemelijk te maken dat hij is aan te merken als een vrijgesteld pensioenfonds in de zin van het eerste lid van artikel 35 van het Verdrag, omdat hij zich beroept op feiten en omstandigheden die leiden tot een vermindering van de door hem verschuldigde belasting.

3.3.2.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij uitsluitend werkzaam is voor het beheer of het verstrekken van voordelen uit hoofde van een of meer fondsen of regelingen, ingesteld voor het verstrekken van pensioenuitkeringen of andere werknemersvoordelen. Het is niet aannemelijk gemaakt dat het vermogen en het inkomen van belanghebbende (volledig) ten goede zijn gekomen of zullen komen aan [trustees 1] in haar hoedanigheid als pensioendeelnemer van belanghebbende. De rechtbank neemt daarbij het volgende – in onderlinge samenhang gezien – in aanmerking:

-

Belanghebbende heeft in 2015 in ieder geval € 2.706.000 aan dividend ontvangen (zie 2.6), terwijl de inkomsten die aan de Amerikaanse autoriteiten worden doorgegeven slechts $ 16.383 bedragen (zie 2.9).

-

De aandelen waarop de dividenden zijn uitbetaald zijn in wezen (vrijwel) volledig gefinancierd met vreemd vermogen (zie 2.8).

-

Uit geen enkel stuk kan worden afgeleid dat [LLC] of [trustees 1] enig vermogen in belanghebbende heeft ingebracht.

-

Het pensioenplan van [LLC] garandeert geen storting van pensioenpremies door [LLC] en geeft geen zekerheid over de hoogte van pensioenpremies of over de frequentie waarmee pensioenpremies worden gestort (zie 2.3);

3.3.3.

Daarnaast heeft de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat belanghebbende zijn voordelen heeft behaald met bedrijfsmatige activiteiten, zodat de door belanghebbende ontvangen dividenden niet zijn vrijgesteld op grond van het tweede lid van artikel 35 van het Verdrag. De activiteiten van belanghebbende met betrekking tot de dividenden gaan naar het oordeel van de rechtbank normaal vermogensbeheer te boven.5 De rechtbank neemt daarbij het volgende – in onderlinge samenhang gezien – in aanmerking:

-

Belanghebbende neemt actief deel aan het economische (beurs)verkeer (zie 2.5 tot en met 2.7).

-

Er is specifieke kennis nodig om te beleggen zoals belanghebbende dat doet. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat:

 de aandelen (vrijwel) volledig zijn gefinancierd met vreemd vermogen (zie 2.8);

 belanghebbende de aandelen kort vóór de record date kocht van [Ltd.] om de aandelen na ontvangst van de uitgekeerde dividenden weer aan [Ltd.] te verkopen (zie 2.7);

 het risico op waardeverandering van de aandelen door belanghebbende door middel van ‘price return swaps’ werd afgedekt (zie 2.7).

3.3.4.

Anders dan belanghebbende meent, valt aan de besluiten van de Staatssecretaris van Financiën van 27 maart 20006 en 6 augustus 20077 niet het in rechte te beschermen vertrouwen te ontlenen dat een trust, die kwalificeert onder artikel 401(a) van de [X], recht heeft op vrijstelling van dividendbelasting op grond van artikel 35 van het Verdrag. In deze besluiten staat dat een dergelijke trust onder het toepassingsbereik van artikel 35 van het Verdrag valt. Naar het oordeel van de rechtbank valt daaruit niet af te leiden dat vervolgens niet meer moet worden getoetst of zo’n trust voldoet aan de in artikel 35 van het Verdrag geformuleerde voorwaarden. Dat aan belanghebbende een formulier 6166 is afgegeven maakt dit niet anders. Daarin wordt weliswaar bevestigd dat belanghebbende kwalificeert onder artikel 401(a) voornoemd, maar daarin wordt niet verklaard dat belanghebbende voldoet aan de voorwaarden van artikel 35 van het Verdrag.

3.3.5.

Gelet op het voorgaande beroept belanghebbende zich er tevergeefs op dat recht bestaat op vrijstelling van dividendbelasting op basis van artikel 35 van het Verdrag.

3.4.

Heeft belanghebbende recht op teruggaaf van dividendbelasting op grond van artikel 10 van de Wet op de dividendbelasting 1965 (Wet DB)?

3.4.1.

Op grond van artikel 10 van de Wet DB wordt – voor zover hier van belang – op verzoek teruggaaf van dividendbelasting verleend. Het verzoek dient te geschieden bij een aangifte die wordt gedaan binnen een bij ministeriële regeling te stellen termijn. In artikel 21c van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 is die termijn gesteld op drie jaren na afloop van het kalenderjaar waarin de opbrengst ter beschikking is gesteld.

3.4.2.

De rechtbank overweegt dat belanghebbende geen recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting op grond van artikel 10 van de Wet DB omdat hij geen (tijdig) verzoek als bedoeld in 3.4.1 heeft gedaan.

4 Conclusie en gevolgen

5 Beslissing