Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 31-01-2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:503, BRE 21/4974
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 31-01-2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:503, BRE 21/4974
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 31 januari 2023
- Datum publicatie
- 6 maart 2023
- Zaaknummer
- BRE 21/4974
- Relevante informatie
- Art. 3.154 Wet IB 2001, Art. 9.6 Wet IB 2001
Inhoudsindicatie
Middelingsbeschikking.
Uitspraak
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/4974
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 januari 2023 in de zaak tussen
[belanghebbende]
, uit [woonplaats], belanghebbende
(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.
1 Inleiding
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van 12 oktober 2021 (zie 1.3) alsmede het rechtstreeks beroep van belanghebbende tegen de beslissing van de inspecteur van 11 november 2021 (zie 1.4)
De inspecteur heeft, op verzoek van belanghebbende, een beschikking in de zin van artikel 3.154 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) afgegeven, die betrekking heeft op de jaren 2017 tot en met 2019 (hierna: de middelingsbeschikking).
De inspecteur heeft op 12 oktober 2021 het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van 12 oktober 2021.
Daarnaast heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de met dagtekening 11 november 2021 opgelegde verminderingsbeschikking. Partijen hebben met betrekking tot het bezwaar tegen deze verminderingsbeschikking toestemming gegeven om de bezwaarfase over te slaan (prorogatie).
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift en een aanvulling daarop.
De rechtbank heeft de beroepen op 17 januari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .
2 Feiten
Belanghebbende heeft op 2 juni 2020 verzocht om middeling over de jaren 2017 tot en met 2019. Aan dit verzoek is de inspecteur met dagtekening 7 juli 2020 tegemoetgekomen. De teruggaaf is bij beschikking vastgesteld op € 3.716 (hierna: de middelingsbeschikking).
Belanghebbende heeft tegen de middelingsbeschikking op 3 mei 2021 bezwaar gemaakt en verzocht om de middelingsbeschikking te vernietigen en de middeling toe te passen over de jaren 2018 tot en met 2020. De inspecteur heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Op het beroep hiertegen zal de rechtbank in deze uitspraak beslissen. Daarnaast heeft de inspecteur in diezelfde brief het verzoek van belanghebbende afgewezen.
Naar aanleiding van een vermindering van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) met betrekking tot het jaar 2019 is met dagtekening 11 november 2021 de middelingsbeschikking gewijzigd (hierna: de verminderingsbeschikking). Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de verminderingsbeschikking en (nogmaals) verzocht om wijziging van het middelingstijdvak. In verband met de toepassing van prorogatie, zal de rechtbank het bezwaar van belanghebbende aanmerken als rechtstreeks beroep en daarop in deze uitspraak eveneens beslissen.
3 Beoordeling door de rechtbank
Beroep tegen de uitspraak op bezwaar van 12 oktober 2021
De rechtbank stelt voorop dat op een middelingsverzoek wordt beslist bij een voor bezwaar vatbare beschikking.1 Hieruit volgt dat een belastingplichtige met het rechtsmiddel bezwaar (eventueel gevolgd door beroep) kan opkomen tegen een beslissing op dat middelingsverzoek. Vast staat dat belanghebbende niet binnen de wettelijke termijn van zes weken bezwaar heeft gemaakt tegen de middelingsbeschikking en voor de overschrijding van de termijn ook geen gronden zijn aangevoerd waaruit afgeleid kan worden dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Gelet daarop is het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard. Dit brengt mee dat de middelingsbeschikking onherroepelijk is komen vast te staan. Het beroep tegen de uitspraak op bezwaar van 12 oktober 2021 is derhalve ongegrond. Belanghebbendes verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 29 augustus 20002 maakt dat niet anders. In die zaak heeft de Hoge Raad beslist dat binnen de bezwaartermijn de mogelijkheid bestaat om een ander middelingstijdvak te kiezen. Een dergelijke situatie doet zich in de zaak van belanghebbende niet voor, nu de middelingsbeschikking onherroepelijk vast staat. De gevolgen van de keuze van belanghebbende om (te vroeg) een middelingsverzoek in te dienen, dienen voor rekening van belanghebbende te blijven. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van strijd met het recht op eigendom of het evenredigheidsbeginsel. Ook het vertrouwensbeginsel is niet geschonden. De vermelding op de website van de belastingdienst dat om ambtshalve vermindering kan worden verzocht is juist is. Uit die vermelding kan echter niet worden afgeleid dat ook steeds bezwaar en beroep tegen ambtshalve genomen beslissingen mogelijk is.
Rechtstreeks beroep tegen de verminderingsbeschikking van 11 november 2021
Het rechtstreeks beroep van belanghebbende tegen de verminderingsbeschikking moet naar het oordeel van de rechtbank niet-ontvankelijk worden verklaard. De verminderingsbeschikking betreft een ambtshalve gegeven beslissing, die niet voor bezwaar en beroep vatbaar is. Datzelfde geldt overigens voor afwijzing die is opgenomen in de brief van 12 oktober 2021. Zoals ter zitting is toegelicht is in de wettelijke systematiek niet voorzien in bezwaar en beroep tegen onherroepelijk vaststaande middelingsbeschikkingen. Artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 is op ambtshalve beslissingen aangaande middelingsbeschikkingen niet van toepassing. Dat op de verminderingsbeschikking staat dat hiertegen bezwaar mogelijk is, maakt dat niet anders. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de verminderingsbeschikking aangemerkt dient te worden als een nieuwe middelingsbeschikking, verwerpt de rechtbank dat betoog nu voor dit standpunt geen wettelijke grondslag bestaat.
Al hetgeen belanghebbende verder heeft aangevoerd, kan niet leiden tot een ander oordeel. Voor zover de argumenten zien op de inhoudelijke beslissing van de inspecteur om niet over te gaan tot wijziging van het middelingstijdvak, kan de rechtbank vanwege de niet-ontvankelijkheid die argumenten niet inhoudelijk toetsen.