Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 31-01-2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:569, 20/7005
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 31-01-2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:569, 20/7005
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 31 januari 2023
- Datum publicatie
- 13 maart 2023
- Zaaknummer
- 20/7005
- Relevante informatie
- Art. 7 Wet OB 1968, Art. 11, lid 3, Wet OB 1968, Art. 15, lid 1, onderdeel a, WBRV
Inhoudsindicatie
Artikel 11, derde lid, aanhef en letter b, Wet omzetbelasting; artikel 15, eerste lid, letter a, Wet op belastingen van rechtsverkeer; samenloopvrijstelling.
De rechtbank oordeelt dat de verbouwing van een oud kantoorgebouw tot hotel niet zo ingrijpend is dat daardoor een in wezen nieuw gebouw is ontstaan.
De rechtbank gaat geen prejudiciële vragen stellen. Artikel 12, tweede lid, tweede alinea, Btw-richtlijn 2006 heeft geen directe werking en aanwijzingen waarom de implementatie in de Nederlandse wetgeving onjuist zou zijn, ziet de rechtbank niet.
Uitspraak
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 20/7005
Uitspraak van de meervoudige kamer van 31 januari 2023 in de zaak tussen
[belanghebbende] , gevestigd in [plaats 1] (Frankrijk), belanghebbende,
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.
1 Inleiding
Belanghebbende heeft op 30 juni 2017 op aangifte een bedrag van € 210.000 aan overdrachtsbelasting voldaan.
Belanghebbende heeft tegen die voldoening op aangifte bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft het bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 6 mei 2020 afgewezen.
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 1 december 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben [naam 1] en [naam 2], namens belanghebbende, en [inspecteur], [inspecteur], [inspecteur] en [inspecteur], namens de inspecteur, deelgenomen.
2 Feiten
Belanghebbende is ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB).
Bij akte van levering van 30 juni 2017 heeft belanghebbende van [verkoper] (hierna: de verkoper) een onroerende zaak gelegen [adres] in [plaats 2] (hierna: het gebouw) verkregen. Het betreft een ‘sale and lease back’ situatie. De koopprijs van het gebouw bedroeg € 9.000.000. De heffingsgrondslag voor de overdrachtsbelasting is in de akte van levering gesteld op € 3.500.000 in verband met de nog te verrichten werkzaamheden aan het gebouw.
Ter zake van de verkrijging van het gebouw heeft belanghebbende op grond van artikel 17 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (Wet BRV) aangifte overdrachtsbelasting voldaan ten bedrage van € 210.000 (6% van € 3.500.000).
Het gebouw was voorheen een kantoorgebouw. De verkoper heeft het gebouw op 7 oktober 2016 gekocht voor € 5.500.000 met het doel het gebouw te verbouwen tot een hotel.
De constructieve aanpassingen van het gebouw zijn1 als volgt:
1) In de hoek [adres] is het trappenhuis vernieuwd en op een ander plaats aangebracht, waardoor diverse constructieve aanpassingen nodig waren tussen de kelder en de 2e verdieping.
2) Op de begane grondvloer is de kluis verwijderd en is een sparing aangebracht in de betonwand.
3) Er is een nieuwe liftsparing aangebracht tussen de kelder en de begane grondvloer.
4) Er zijn entresolvloeren met dragende wanden op de begane grondvloer aangebracht.
5) Op de 2e verdieping aan de achterzijde evenwijdig aan [adres] is het vloeroppervlak uitgebreid en zijn aanpassingen gedaan aan de bestaande 2e verdiepingsvloer, wanden en houten dakspanten.
6) Boven de bestaande lift is een technische vloer aangepast en uitgebreid ten behoeve van de plaatsing van luchtbehandelingskasten.
7) De betontrappen rondom de lift zijn verwijderd en er zijn nieuwe vloeren aangebracht.
8) Er zijn nieuwe schachten aangebracht, waardoor de vloeren zijn ondersteund door stalen balken op alle verdiepingen.
9) Diverse houten en betonnen vloeren zijn na het bouwkundig strippen hersteld. De
houten balken zijn plaatselijk voorzien van nieuwe balken en de betonvloeren zijn
op diverse plaatsen gerepareerd. De betonkwaliteit is op diverse plaatsen gecontroleerd
en er zijn cilinders geboord en getest op sterkte. De druksterkte was goed, echter de
wapening op diverse plekken beschadigd, waardoor de vloeren zijn hersteld.
3 Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank beoordeelt de vraag of de verkrijging van het gebouw op 30 juni 2017 door belanghebbende is vrijgesteld van overdrachtsbelasting, gezien artikel 15, lid 1, letter a, van de Wet BRV (de samenloopvrijstelling). Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
Belanghebbende is van mening dat de verkrijging van overdrachtsbelasting is vrijgesteld; de inspecteur is de tegenovergestelde mening toegedaan.
Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat de levering van het gebouw in de omzetbelasting-sfeer valt en dat belanghebbende recht heeft op toepassing van de
samenloopvrijstelling. Belanghebbende doet daarbij een beroep op de directe werking van de Btw-richtlijn 2006, meer in het bijzonder artikel 135, lid 1, letter j en artikel 12, lid 1, letter a omdat sprake zou zijn van een onjuiste implementatie van de richtlijn in de Nederlandse wetgeving. Belanghebbende doet een (voorwaardelijk) verzoek prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie over die implementatie.
De rechtbank volgt belanghebbende niet in haar primaire stelling. Anders dan belanghebbende heeft gesteld, laat artikel 12, tweede lid, tweede alinea, van de Btw-richtlijn 2006, de lidstaten beleidsvrijheid en is daarmee in beginsel niet rechtstreeks werkend.2
De Nederlandse wetgever heeft het hiervoor genoemde artikel uit de Btw-richtlijn 2006 opgenomen in artikel 11, lid 3, aanhef en letter b, van de Wet op de omzetbelasting 1969 (Wet OB). In dit artikel is opgenomen dat de ingebruikneming na verbouwing van een gebouw wordt aangemerkt als eerste ingebruikneming in de zin van artikel 11, lid 1, letter a, onder 1°, van die wet indien door die verbouwing een vervaardigd goed is voortgebracht. In dat geval is de levering van het verbouwde gebouw vóór, op of uiterlijk twee jaren na het tijdstip van die ingebruikneming na de verbouwing, op grond van de laatstbedoelde wetsbepaling van rechtswege belast met omzetbelasting. Met artikel 11, lid 3, aanhef en letter b, van de Wet OB heeft de wetgever gebruik gemaakt van de bevoegdheid die artikel 12, lid 2, tweede alinea, van Btw-richtlijn 2006 de lidstaten biedt. Deze tweede alinea bepaalt dat de lidstaten de voorwaarden voor de toepassing van het criterium ‘vóór eerste ingebruikneming’ in het geval van verbouwing van gebouwen zelf kunnen bepalen. Het Hof van Justitie heeft alleen de ondergrens gegeven voor de gevallen waarin lidstaten een regeling kunnen treffen met betrekking tot de invulling van het criterium ‘vóór eerste ingebruikneming’ van een gebouw, en heeft geen eisen gesteld aan de voorwaarden die de lidstaten overigens aan die regeling verbinden. Daardoor kunnen tussen de lidstaten onderling verschillen bestaan in de fiscale behandeling van een gebouw als dat van belanghebbende. De rechtbank ziet ook geen aanwijzingen waarom de implementatie van de Btw-richtlijn 2006 in de Nederlandse wetgeving onjuist zou zijn. De daartoe door belanghebbende aangehaalde verschillen in de diverse taalversies van de Btw-richtlijn 2006 zijn daartoe onvoldoende. Naar het oordeel van de rechtbank kan de samenloopvrijstelling dan ook alleen van toepassing zijn als er sprake is van een nieuw vervaardigd goed. Een niet als “in wezen nieuwbouw” te kwalificeren verbouwing van een gebouw is hiervoor dan ook onvoldoende.
De primaire stelling van belanghebbende wordt verworpen. De rechtbank ziet geen aanleiding tot het stellen van vragen aan het Hof van Justitie.
Belanghebbende stelt zich subsidiair op het standpunt dat de verkrijging van het gebouw op grond van artikel 15, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet BRV is vrijgesteld van overdrachtsbelasting, omdat de levering van het gebouw op grond van artikel 11, lid 1, onderdeel a ten eerste van de Wet OB is belast met omzetbelasting. Daartoe heeft belanghebbende aangevoerd dat het gebouw is aan te merken als een nieuw vervaardigd goed waarvan de ingebruikneming door haar op grond van artikel 11, lid 3, aanhef en letter b, van de Wet OB, moet worden aangemerkt als de eerste ingebruikneming als bedoeld in artikel 11, lid 1, letter a, onder 1º, van die wet.
Uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 11, lid 3, aanhef en letter b, van de Wet OB blijkt dat de wetgever - in overeenstemming met artikel 12, lid 2, tweede alinea, van Btw-richtlijn 2006 - met die bepaling tot uitdrukking heeft willen brengen dat alleen kan worden gesproken van een eerste ingebruikneming indien zodanige verbouwingen hebben plaatsgevonden dat daardoor in feite een gebouw wordt voortgebracht dat tevoren niet bestond.3
Bij werkzaamheden aan een bestaand gebouw wordt alleen dan een gebouw dat tevoren niet bestond, voortgebracht, en daarmee vervaardigd als bedoeld in artikel 11, lid 3, letter b, van de Wet OB, wanneer die werkzaamheden zo ingrijpend zijn dat daardoor in wezen nieuwbouw heeft plaatsgevonden. Met de woorden “in wezen nieuwbouw” wordt niets anders tot uitdrukking gebracht dan dat als gevolg van verbouwingswerkzaamheden een vervaardigd - en dus een in wezen nieuw - gebouw moet zijn ontstaan, dat wil zeggen dat het resultaat van de verbouwing op één lijn moet kunnen worden gesteld met een nieuw gebouw.4
Bij de beantwoording van de vraag of in wezen een nieuw gebouw is ontstaan, moet worden vastgesteld wat er in bouwkundig opzicht met het bestaande gebouw is gebeurd. Alleen wijzigingen in de bouwkundige constructie, daaronder begrepen vervanging (van een deel) van de bestaande bouwkundige constructie, kunnen de conclusie rechtvaardigen dat een verbouwing zo ingrijpend is geweest dat daardoor in wezen een nieuw gebouw is ontstaan. Of zulke wijzigingen zodanig ingrijpend zijn geweest, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Een verbouwing zal niet snel zó ingrijpend zijn dat daardoor in wezen een vervaardigd gebouw in de zin van artikel 11, lid 3, letter b, van de Wet OB ontstaat. Factoren zoals de eventuele functiewijziging, de (bouwkundige) identiteit, de uiterlijke herkenbaarheid of de naamsbekendheid van een gebouw voor en na de verbouwing kunnen aanwijzingen zijn voor de constatering dat een verbouwing in bouwkundig opzicht zo ingrijpend is geweest dat in wezen een nieuw gebouw is ontstaan. Zij zijn voor die beoordeling echter niet doorslaggevend, noch op zichzelf, noch tezamen genomen, en noodzakelijk evenmin.5
De hiervoor in 2.5 omschreven werkzaamheden in samenhang bekeken rechtvaardigen naar het oordeel van de rechtbank niet de conclusie dat sprake is van een zo ingrijpende verbouwing dat daardoor in wezen een vervaardigd gebouw in de zin van artikel 11, lid 3, letter b, van de Wet OB is ontstaan. Belanghebbende kan dus geen beroep doen op de samenloopvrijstelling.