Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 30-05-2024, ECLI:NL:RBZWB:2024:3621, BRE - 22 _ 3519

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 30-05-2024, ECLI:NL:RBZWB:2024:3621, BRE - 22 _ 3519

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
30 mei 2024
Datum publicatie
6 juni 2024
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2024:3621
Zaaknummer
BRE - 22 _ 3519
Relevante informatie
Art. 7.8 Wet IB 2001, Art. 8.17 Wet IB 2001

Inhoudsindicatie

Einduitspraak, prejudiciële vraag, PVV-deel van de ouderenkorting

Uitspraak

Belastingrecht

zaaknummer: BRE 22/3519

(gemachtigde: [gemachtigde]),

en

Verder procesverloop

1. Op 18 augustus heeft de rechtbank in deze zaak een tussenuitspraak gedaan (de tussenuitspraak).1 De rechtbank heeft de Hoge Raad verzocht door middel van een prejudiciële beslissing een vraag te beantwoorden (de prejudiciële vraag) en iedere verdere beslissing aangehouden totdat de Hoge Raad naar aanleiding van de prejudiciële vraag uitspraak heeft gedaan.

1.1.

Op 22 maart 2024 heeft de Hoge Raad uitspraak gedaan2 en antwoord gegeven op de prejudiciële vraag. De rechtbank heeft partijen vervolgens in de gelegenheid gesteld om hun zienswijze op het arrest van de Hoge Raad aan de rechtbank kenbaar te maken. De gemachtigde heeft op 3 april 2024 zijn zienswijze aan de rechtbank bekend gemaakt. De inspecteur heeft dat op 15 april 2024 gedaan. De zienswijzen zijn steeds in kopie aan de wederpartij gestuurd.

1.2.

Partijen hebben niet verzocht om een nadere mondelinge behandeling. Een nader onderzoek ter zitting is daarom achterwege gebleven. Bij brief van 18 april 2024 is het onderzoek gesloten en een uitspraak aangekondigd.

Feiten (ingelast uit de tussenuitspraak)

2. Belanghebbende, geboren in 1952, woonde in 2021 in Polen. Hij was in 2021 buitenlands belastingplichtig in Nederland. Zijn in Nederland belastbare inkomen bestond uit een AOW-uitkering van € 7.991. Daarnaast genoot belanghebbende niet in Nederland belastbare inkomsten van € 47.762.

2.1.

Bij de aan belanghebbende opgelegde aanslag IB/PVV voor het jaar 2021 is IB geheven naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.991, en PVV over een herleid premie-inkomen van € 19.711 waarbij is uitgegaan van premieplicht gedurende de periode 1 januari 2021 tot en met 23 juli 2021. Dat belanghebbende in deze periode in Nederland premieplichtig was, is niet in geschil.

2.2.

Na bezwaar heeft de inspecteur bij de berekening van de verschuldigde PVV de volgende heffingskortingen toegepast: algemene heffingskorting: PVV-deel € 113, arbeidskorting: PVV-deel € 596 en alleenstaande-ouderenkorting: PVV-deel € 127. Daarnaast heeft hij het IB-deel van de heffingskorting toegepast (€ 1.027).

Verdere overwegingen

3. Tussen partijen is uitsluitend in geschil of belanghebbende recht heeft op toepassing van het PVV-deel van de ouderenkorting. Daarbij gaat het in het bijzonder om de vraag hoe voor een buitenlands belastingplichtige die (een deel van het jaar) premieplichtig is in Nederland, het PVV-deel van de ouderenkorting moet worden berekend.

3.1.

De prejudiciële beslissing van de Hoge Raad biedt duidelijkheid. Voor een buitenlandse belastingplichtige die geen kwalificerende buitenlandse belastingplichtige is in de zin van artikel 7.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001), zoals belanghebbende, moet de heffingskorting voor de volksverzekeringen, evenals de heffingskorting voor de inkomstenbelasting, worden berekend op basis van het bedrag van de standaardheffingskorting. Voor zover het om inkomen uit werk en woning gaat, moet de van die korting deel uitmakende ouderenkorting worden vastgesteld op basis van het belastbare inkomen uit werk en woning in Nederland van de belastingplichtige als bedoeld in afdeling 7.2 Wet IB 2001 (het binnenlandse inkomen). De aldus berekende heffingskorting voor de volksverzekeringen moet op grond van artikel 2.6a van de Regeling Wfsv tijdsevenredig worden verminderd naar rato van de periode van premieplicht in het kalenderjaar als het gaat om iemand die, anders dan door overlijden, slechts gedurende een gedeelte van het kalenderjaar premieplichtig is.

3.2.

De rechtbank overweegt verder als volgt. De totale ouderenkorting bedraagt op grond van artikel 8.17, tweede lid, van de Wet IB 2001 € 1.726, verminderd, doch niet verder dan tot nihil, met 15% van het verzamelinkomen voor zover dat meer bedraagt dan € 38.464.

3.3.

Volgens het nadere standpunt van de inspecteur bedraagt het verzamelinkomen van belanghebbende voor de berekening van het PVV-deel van de ouderenkorting € 8.688, namelijk € 7.991 (de AOW-uitkering) vermeerderd met € 697 (het genoten Nederlandse pensioen). De rechtbank acht dit standpunt onjuist. De heffing van IB over het pensioen is volgens artikel 18 van het in 2021 geldende belastingverdrag tussen Nederland en Polen3 (het belastingverdrag) toegewezen aan Polen. Nederland is op grond van artikel 23 van het belastingverdrag bevoegd bij het heffen van belasting van zijn inwoners in de grondslag waarnaar de belasting wordt geheven, de bestanddelen van het inkomen te begrijpen die overeenkomstig de bepalingen van dit Verdrag in Polen mogen worden belast. Belanghebbende is in 2021 echter geen inwoner van Nederland, zodat Nederland de pensioeninkomsten niet in de grondslag van de belasting mag opnemen. Het pensioen zou dus niet meetellen voor de berekening van de heffingskorting voor de IB, en datzelfde geldt dan voor de PVV.

3.4.

Het voorgaande betekent dat de ouderenkorting moet worden vastgesteld op basis van het belastbare inkomen uit werk en woning in Nederland van € 7.991. Belanghebbende heeft als uitgangspunt dus recht op een ouderenkorting, vóór tijdsevenredige vermindering, van € 9 + 856 = € 865 (zie onderdeel 4 van de tussenuitspraak).

3.5.

De berekende ouderenkorting moet in dit geval worden verminderd naar rato van de periode van premieplicht in het kalenderjaar. Daarbij geldt dat een kalendermaand op 30 dagen wordt gesteld en een kalenderjaar op 360 dagen.4 De periode van premieplicht (1 januari 2021 tot en met 23 juli 2021) bedraagt dus in totaal 203 dagen. Belanghebbende heeft vanwege tijdsevenredige vermindering dus recht op een PVV-deel van de ouderenkorting van € 488 (203 / 360 dagen x € 865).

3.6.

Aangezien belanghebbende geen recht heeft op het IB-deel van de ouderenkorting, bedraagt de totale ouderenkorting € 488. De inspecteur is, na uitspraak op bezwaar, uitgegaan van een bedrag aan ouderenkorting van € 127. Dat is dus te weinig. Dat betekent dat rekening moet worden gehouden met het hogere bedrag aan ouderenkorting. De totale heffingskorting wordt dan € 2.351 (algemene heffingskorting € 113, arbeidskorting IB-deel € 1.027, PVV-deel € 596, alleenstaande-ouderenkorting € 127 en ouderenkorting € 488).

Conclusie en gevolgen

Beslissing

Informatie over hoger beroep