Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 20-01-2025, ECLI:NL:RBZWB:2025:236, BRE - 22 _ 4927
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 20-01-2025, ECLI:NL:RBZWB:2025:236, BRE - 22 _ 4927
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 20 januari 2025
- Datum publicatie
- 24 januari 2025
- Annotator
- Zaaknummer
- BRE - 22 _ 4927
- Relevante informatie
- Art. 7.8 Wet IB 2001, Art. 8.10 Wet IB 2001, Art. 8.11 Wet IB 2001, Art. 8.14a Wet IB 2001
Inhoudsindicatie
Einduitspraak, prejudiciële vraag, IB-deel en PVV-deel van de arbeidskorting en de IACK en PVV-deel van de algemene heffingskorting
Uitspraak
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/4927
(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en
Verdere procesverloop
1. Op 29 januari 2024 heeft de rechtbank in deze zaak een tussenuitspraak gedaan (de tussenuitspraak).1 De rechtbank heeft de Hoge Raad verzocht door middel van een prejudiciële beslissing een vraag te beantwoorden (de prejudiciële vraag) en iedere verdere beslissing aangehouden totdat de Hoge Raad naar aanleiding van de prejudiciële vraag uitspraak heeft gedaan.
Op 15 november 2024 heeft de Hoge Raad uitspraak gedaan2 en antwoord gegeven op de prejudiciële vraag. De rechtbank heeft partijen vervolgens in de gelegenheid gesteld om hun zienswijze op het arrest van de Hoge Raad aan de rechtbank kenbaar te maken. De inspecteur heeft op 20 december 2024 zijn zienswijze aan de rechtbank kenbaar gemaakt. De gemachtigde heeft geen zienswijze kenbaar gemaakt. De zienswijze van de inspecteur is in kopie aan de wederpartij gestuurd.
Bij brief van 8 januari 2025 is het onderzoek gesloten en een uitspraak aangekondigd.
Feiten (ingelast uit de tussenuitspraak)
2. Belanghebbende, geboren in 1968, woonde van 1 januari 2020 tot 31 juli 2020 in Nederland (de binnenlandse periode) en van 31 juli 2020 tot 31 december 2020 in Brazilië (de buitenlandse periode).
Belanghebbende was in de binnenlandse periode in loondienst werkzaam voor [stichting]. Het loon van belanghebbende over de binnenlandse periode bedraagt € 29.972. Gedurende de binnenlandse periode was belanghebbende verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen in Nederland.
Belanghebbende was in de buitenlandse periode ook in loondienst werkzaam. Het loon van belanghebbende over de buitenlandse periode bedraagt € 21.597.
Belanghebbende kan voor de buitenlandse periode niet worden aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige in de zin van artikel 7.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001).
De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2020 op basis van het belastbaar inkomen uit werk en woning uit de door belanghebbende ingediende aangifte vastgesteld. Bij de vaststelling van de aanslag IB/PVV 2020 heeft de inspecteur rekening gehouden met een algemene heffingskorting van € 562, een arbeidskorting van € 1.954, en een inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK) van € 1.994. Bij de berekening van het inkomstenbelastingdeel (IB-deel) en het premiedeel van de heffingskortingen is de inspecteur uitgegaan van het wereldinkomen (€ 51.569) van belanghebbende.
Verdere overwegingen
3. Tussen partijen is uitsluitend de hoogte van de arbeidskorting, inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK) en de algemene heffingskorting in geschil.
De prejudiciële beslissing van de Hoge Raad biedt duidelijkheid. Voor een persoon die slechts gedurende een deel van het jaar binnenlands belastingplichtig is geweest en de rest van het jaar in het geheel niet belastingplichtig is geweest in Nederland, moeten het inkomstenbelasting- en premiedeel van de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting, en het premiedeel van de algemene heffingskorting, ook onder de met ingang van 2019 geldende wettelijke regeling, uitsluitend worden berekend op basis van het arbeidsinkomen respectievelijk het belastbare inkomen uit werk en woning dat is genoten in de periode van binnenlandse belastingplicht.
Volgens het nadere standpunt van de inspecteur kan voor de hoogte van de algemene heffingskorting, de arbeidskorting, en de IACK worden aangesloten bij bedragen die resulteren uit de berekeningen van belanghebbende, als opgenomen in overweging 3.1. van de tussenuitspraak. De rechtbank zal dat volgen. Dat betekent dat belanghebbende als uitgangspunt recht heeft op een algemene heffingskorting van € 1.276, een arbeidskorting van € 2.585 en een IACK van € 1.973.
De inspecteur is, na uitspraak op bezwaar, uitgegaan van een bedrag aan heffingskorting van € 4.510, bestaande uit algemene heffingskorting van € 562, arbeidskorting van € 1.954, en IACK van € 1.994. Dat is dus te weinig. Dat betekent dat rekening moet worden gehouden met een hoger bedrag aan heffingskorting. De totale heffingskorting wordt dan € 5.834 (algemene heffingskorting € 1.276, arbeidskorting € 2.585 en IACK € 1.973).