Home

Raad van State, 22-06-1993, AQ0776, R01.92.0053

Raad van State, 22-06-1993, AQ0776, R01.92.0053

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
22 juni 1993
Datum publicatie
4 april 2013
ECLI
ECLI:NL:RVS:1993:AQ0776
Zaaknummer
R01.92.0053
Relevante informatie
5 WIBB, 14 WIBB

Uitspraak

In rechte

Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen - hierna te noemen: de WIB - kan de Minister van Financiën op verzoek van een bevoegde autoriteit haar de inlichtingen verstrekken waarom zij vraagt en die voor haar van belang kunnen zijn bij de heffing van één van de in art. 1 van de WIB bij de heffing van belastingen bedoelde beslissingen.

(...)

Ingevolge art. 25, eerste lid, voor zover hier van belang, van de Overeenkomst van 17 maart 1976 tussen het Koninkrijk der Nederlanden en Australië tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen (Trb. 1976, 41) - hierna te noemen: de Overeenkomst - wisselen de bevoegde autoriteiten van de Staten zodanige inlichtingen uit als nodig zijn om uitvoering te geven aan deze Overeenkomst of aan nationale wetgeving van de Staten met betrekking tot de belastingen waarop deze Overeenkomst van toepassing is.

(...)

Ingevolge art. 13, eerste lid, van de WIB, verstrekt de Minister van Financiën geen inlichtingen indien:

a. de verstrekking daarvan niet voortvloeit uit (...) andere verplichtingen van internationaal en interregionaal recht;

(...)

d. aannemelijk is dat de bevoegde autoriteit in de eigen Staat niet eerst de gebruikelijke mogelijkheden voor het verkrijgen van de door haar gevraagde inlichtingen heeft aangewend;

(...)

Appellante heeft aangevoerd dat verweerder, door in het antwoord op de door de Australische autoriteiten gevraagde 'residency status' van haar niet alleen te vermelden dat zij het fiscale inwonerschap van Nederland bezit, maar tevens de oprichtingsdatum, het adres en de oprichter te vermelden, meer informatie heeft verstrekt dan waarom door de Australische autoriteiten is verzocht. Aldus heeft verweerder volgens appellante gehandeld in strijd met de artt. 5, eerste lid, en 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de WIB, in samenhang met art. 25 van de Overeenkomst.

De Afdeling kan appellante hierin niet volgen. Naar haar oordeel blijft de te verstrekken informatie binnen de grenzen van de door de Australische autoriteiten gestelde vragen - in onderlinge samenhang bezien - en is derhalve van strijd met bovengenoemde wets- en verdragsbepalingen geen sprake.

Appellante is voorts van mening dat verweerder, gelet op art. 13, eerste lid, aanhef en onder d, van de WIB, geen informatie aan de Australische autoriteiten mag verstrekken, aangezien deze volgens appellante niet eerst de gebruikelijke mogelijkheden hebben aangewend om de gevraagde gegevens zelf te verkrijgen. In dit verband stelt appellante zich op het standpunt dat verweerder, alvorens over te gaan tot het verstrekken van informatie, dient aan te tonen dat de Australische autoriteiten reeds de gebruikelijke methoden hebben aangewend deze informatie te achterhalen.

De Afdeling is van oordeel dat een dergelijke bewijsverplichting niet valt af te leiden uit art. 13, eerste lid, aanhef en onder d, van de WIB. De Afdeling overweegt in dit verband dat aan de strekking van de WIB, alsmede van art. 25 van de Overeenkomst, te weten het mogelijk maken van de onderlinge uitwisseling van fiscale inlichtingen tussen Staten die zich daartoe wederzijds hebben verplicht, in ernstige mate afbreuk zou worden gedaan, indien de Staat waaraan een verzoek om inlichtingen wordt gericht niet zou mogen afgaan op de mededeling van de verzoekende Staat dat de gevraagde informatie in eigen land niet verkrijgbaar is. Het is aan appellante, die heeft betwist dat de Australische autoriteiten de gebruikelijke mogelijkheden hebben aangewend om in de eigen Staat de gevraagde inlichtingen te verkrijgen om haar stelling aannemelijk te maken.

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat appellante hierin niet is geslaagd. Aan de door appellante bij de nadere memorie overgelegde stukken, wat hiervan ook zij, kan in dit verband geen betekenis worden gehecht, nu deze dateren van na het bestreden besluit, zodat verweerder met deze stukken geen rekening heeft kunnen houden.

Appellante heeft tevens gesteld dat verweerder op geen enkele wijze heeft gemotiveerd waarom de Australische autoriteiten belang hebben bij de gevraagde inlichtingen. Blijkens het bestreden besluit hebben de Australische autoriteiten bij brief van 6 december 1989 de informatie gevraagd ten einde de juistheid van geclaimde aftrekposten wegens betaalde rente vast te stellen, hetgeen een belang als hier bedoeld vormt. De Afdeling overweegt dienaangaande allereerst dat appellante bezwaar heeft gemaakt tegen kennisneming door de Afdeling van twee door verweerder met een verzoek tot geheimhouding overgelegde brieven van de Australische autoriteiten, waarin het verzoek om inlichtingen is gedaan. Aangezien derhalve op grond van art. 77, vierde lid, van de Wet op de Raad van State, deze brieven niet geraadpleegd kunnen worden, acht de Afdeling het in het onderhavige geval juist, ervan uit te gaan dat verweerder het door de Australische autoriteiten gestelde belang in het bestreden besluit juist heeft weergegeven.

Naar het oordeel van de Afdeling is hiermee het belang van de Australische autoriteiten bij de gevraagde inlichtingen voldoende gemotiveerd en voldoende concreet verwoord.

Appellante heeft voorts naar voren gebracht dat niet kan worden uitgesloten dat de gevraagde informatie zal worden gebruikt voor andere dan in de Overeenkomst genoemde doeleinden, in welk geval volgens appellante niet alleen haar belangen geschaad kunnen worden, maar voorts niet uitgesloten kan worden dat inlichtingen worden verstrekt zonder dat daartoe een verplichting bestaat als bedoeld in art. 13, eerste lid, van de WIB.

De Afdeling deelt deze zienswijze van appellante niet. Verweerder mag er immers in redelijkheid van uitgaan dat de Australische autoriteiten zich zullen houden aan de op grond van de Overeenkomst geldende verplichtingen. Nu in art. 25, eerste lid, van de Overeenkomst is bepaald dat de bevoegde autoriteiten zodanige inlichtingen uitwisselen als nodig zijn om uitvoering te geven aan deze Overeenkomst of aan nationale wetgeving van de Staten met betrekking tot de belastingen waarop deze Overeenkomst van toepassing is, en voorts ingevolge deze bepaling geheimhouding van de ontvangen inlichtingen verzekerd wordt, kon verweerder er in redelijkheid van uitgaan dat de Australische autoriteiten de gegevens niet voor andere dan in de Overeenkomst of de WIB genoemde doeleinden zullen gebruiken en de geheimhoudingsverplichting zullen naleven.

Gezien het vorenstaande kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden staande gehouden dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen.

Aangezien evenmin is gebleken dat het bestreden besluit in aanmerking komt om te worden vernietigd op een der andere gronden, genoemd in art. 8, eerste lid, van de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen, dient het beroep te worden verworpen.