Raad van State, 12-01-2011, BP0546, 201006086/1/M1
Raad van State, 12-01-2011, BP0546, 201006086/1/M1
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 12 januari 2011
- Datum publicatie
- 12 januari 2011
- Zaaknummer
- 201006086/1/M1
- Relevante informatie
- Art. 7:7 Awb
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 29 oktober 2009 heeft het college de bij besluit van 27 oktober 2005 aan [vergunninghouder] verleende ontgrondingenvergunning gewijzigd.
Uitspraak
201006086/1/M1.
Datum uitspraak: 12 januari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 oktober 2009 heeft het college de bij besluit van 27 oktober 2005 aan [vergunninghouder] verleende ontgrondingenvergunning gewijzigd.
Bij besluit van 17 mei 2010, verzonden op dezelfde datum, heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 juni 2010, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 21 juli 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 november 2010, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. G. Bussink-Klein Wolterink, en het college, vertegenwoordigd door H.G. Bos en ir. S.J. Vennema, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Kobossen en J.B.C. Oldekalter, als partij gehoord.
Buiten bezwaren van partijen is ter zitting nog een stuk overgelegd.
2. Overwegingen
2.1. Bij besluit van 25 oktober 2005 heeft het college aan [vergunninghouder] een ontgrondingenvergunning verleend en daaraan het volgende voorschrift 12, eerste lid, derde alinea, verbonden: "Indien u binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van deze beschikking niet met de produktie van oppervlaktedelfstoffen bent begonnen, vervalt -behoudens overmacht- de vergunning eveneens van rechtswege."
Bij brief van 2 september 2009 heeft [vergunninghouder] het college verzocht dit voorschrift te wijzigen. De ontgrondingenvergunning is sinds de uitspraak van de Afdeling van 6 december 2006 in zaak nr. 200509835/1 in rechte onaantastbaar.
Bij het besluit van 29 oktober 2009 heeft het college voorschrift 12, eerste lid, derde alinea, aldus gewijzigd dat deze alinea als volgt is komen te luiden: "Indien u niet voor 1 april 2010 met de productie van oppervlaktedelfstoffen bent begonnen, vervalt -behoudens overmacht- de vergunning eveneens van rechtswege."
2.2. [appellant] betoogt dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid omdat er geen schriftelijk verslag is van de hoorzitting in het kader van de bezwaarschriftencommissie. Hij stelt dat hij tijdens de hoorzitting wel heeft ingestemd met het maken van geluidsopnamen, maar niet ermee heeft ingestemd dat de geluidsopnamen het verslag van de hoorzitting geheel zouden vervangen.
2.2.1. Ingevolge artikel 7:7 van de Algemene wet bestuursrecht dient van het horen een verslag gemaakt te worden. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II 1988/99, 21 221, nr 3, blz.151) blijkt dat met verslag een schriftelijk verslag wordt bedoeld. De plicht tot schriftelijke verslaglegging kan op verschillende wijzen worden vormgegeven. Zo kan ook uit de beslissing op bezwaar blijken wat op de hoorzitting is verhandeld. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 7:7 van de Awb genomen, nu geen schriftelijk verslag is gemaakt en uit de beslissing op bezwaar niet blijkt wat op de hoorzitting verhandeld is.
Het college heeft ter zitting nog een document overgelegd dat als opschrift draagt "Verslag van de openbare zitting d.d. 8 maart 2010 waarin belanghebbenden worden gehoord door de hoorcommissie uit Gedeputeerde Staten". Dit stuk bevat echter slechts een aanduiding van het onderwerp en vermelding van de aanwezigen. Het kan derhalve niet als een schriftelijk verslag van het verhandelde worden beschouwd.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting heeft [appellant] evenwel niet aannemelijk gemaakt dat door het ontbreken van een schriftelijk verslag zijn belangen zijn geschaad. De Afdeling ziet daarom aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht te passeren. De beroepsgrond faalt.
2.3. [appellant] stelt dat het college niet bevoegd was de vergunning te wijzigen omdat zich geen overmacht voordeed. De omstandigheid dat er juridische procedures gevoerd werden, is volgens [appellant] geen onvoorziene omstandigheid, omdat [vergunninghouder] in haar planning met eventuele juridische procedures rekening had dienen te houden. Voorts stelt [appellant] dat het vertrouwensbeginsel is geschaad en dat hij in zijn rechtszekerheid wordt aangetast, nu het college [vergunninghouder] heeft toegestaan langer van de ontgrondingenvergunning gebruik te maken, terwijl [vergunninghouder] niet aan de voorschriften van de vergunning voldoet.
2.3.1. Het college stelt dat het verzoek van [vergunninghouder] van 2 september 2009 niet is opgevat als een beroep op overmacht, als bedoeld in voorschrift 12 van de aan [vergunninghouder] verleende vergunning van 27 oktober 2005, maar als een verzoek om wijziging van het voorschrift. Het verschuiven van de start van de ontgrondingswerkzaamheden is slechts van beperkte duur en de einddatum van de ontgrondingenvergunning blijft ongewijzigd, aldus het college.
2.3.2. In haar brief van 2 september 2009 heeft [vergunninghouder] verzocht de bij besluit van 27 oktober 2005 verleende ontgrondingenvergunning te wijzigen. Dat verzoek was er, anders dan [appellant] meent, niet op gericht dat het college met toepassing van het aanvankelijke voorschrift 12, eerste lid, derde alinea, zou bepalen dat de ontgrondingenvergunning vanwege overmacht niet zou vervallen. Gelet hierop komt de Afdeling niet toe aan de vraag of de verwijzing in het verzoek van [vergunninghouder] naar juridische procedures een beroep op overmacht zou hebben gerechtvaardigd.
2.3.3. Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de Ontgrondingenwet was het college bevoegd het verzoek van [vergunninghouder] om wijziging van voorschrift 12, eerste lid, derde alinea, van de ontgrondingenvergunning in te willigen. Uit artikel 8, tweede lid, van de Ontgrondingenwet noch uit de ontgrondingenvergunning zelf vloeit voort dat wijziging in dit geval slechts in geval van overmacht mogelijk zou zijn. Ook hetgeen [appellant] overigens stelt, kan niet tot het oordeel leiden dat het gebruik van die wijzigingsbevoegdheid in dit geval in strijd is met vertrouwensbeginsel of de rechtszekerheid.
2.3.4. De beroepsgrond faalt.
2.4. [appellant] stelt dat de percelen […] en [...] ten onrechte in de wijzigingsvergunning zijn opgenomen, nu deze niet in de aanvraag van de ontgrondingenvergunning van 27 oktober 2005 zijn vermeld. De Afdeling heeft volgens hem in de uitspraak van 6 december 2005 in zaak nr. 200509835/1 overwogen dat bij een vergunning op basis van de Ontgrondingenwet de aanvraag centraal staat.
2.4.1. Dit betoog heeft geen betrekking op het bestreden besluit, aangezien dit besluit slechts ziet op de wijziging van voorschrift 12 van de vergunning en niet op de percelen waarop de ontgronding zal plaatsvinden. De beroepsgrond faalt.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Postma, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Postma
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2011
539-688.