Raad van State, 02-03-2011, BP6348, 201006365/1/H2
Raad van State, 02-03-2011, BP6348, 201006365/1/H2
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 2 maart 2011
- Datum publicatie
- 2 maart 2011
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2011:BP6348
- Zaaknummer
- 201006365/1/H2
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 15 april 2008 heeft de Belastingdienst de zorgtoeslag van [appellante] over 2006 definitief vastgesteld op nihil alsmede de uitbetaalde voorschotten van haar teruggevorderd ten bedrage van € 403,00. Bij besluit van 27 april 2009 heeft de Belastingdienst de zorgtoeslag van [appellante] over 2007 definitief vastgesteld op nihil alsmede de uitbetaalde voorschotten van haar teruggevorderd ten bedrage van € 433,00.
Uitspraak
201006365/1/H2.
Datum uitspraak: 2 maart 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 3 juni 2010 in zaak nr. 09/904 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 april 2008 heeft de Belastingdienst de zorgtoeslag van [appellante] over 2006 definitief vastgesteld op nihil alsmede de uitbetaalde voorschotten van haar teruggevorderd ten bedrage van € 403,00. Bij besluit van 27 april 2009 heeft de Belastingdienst de zorgtoeslag van [appellante] over 2007 definitief vastgesteld op nihil alsmede de uitbetaalde voorschotten van haar teruggevorderd ten bedrage van € 433,00.
Bij besluit van 11 september 2009 heeft de Belastingdienst de door [appellante] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en het verzoek om de proceskosten te vergoeden, afgewezen.
Bij uitspraak van 3 juni 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 11 september 2009 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 juli 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 27 september 2010.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 7 januari 2011 heeft [appellante] een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 januari 2011, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], werkzaam bij het [administratiekantoor], en de Belastingdienst, vertegenwoordigd door mr. B.M.A. van Eck, werkzaam bij de Belastingdienst, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ter zitting is het hoger beroep van [partner] ingetrokken.
2.2. Ingevolge artikel 1, derde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) worden onder inkomensafhankelijke regelingen verstaan bij of krachtens wet vastgestelde regelingen die natuurlijke personen aanspraak geven op een financiële bijdrage van het Rijk in kosten of bijdrageverplichtingen, waarbij de hoogte van de bijdrage in die regelingen afhankelijk is gesteld van draagkracht. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel b, aanhef en onder 3, is de partner van de belanghebbende diegene die op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: de GBA) en uit wiens relatie met de belanghebbende een kind is geboren.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, wordt ter bepaling van de draagkracht voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8, van de belanghebbende en dat van zijn partner in aanmerking genomen.
2.3. Aan de besluiten van 15 april 2008 en 27 april 2009, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 11 september 2009, heeft de Belastingdienst ten grondslag gelegd dat [partner] moet worden aangemerkt als partner van [appellante], omdat [partner] en [appellante] samenwonen.
2.4. De rechtbank heeft het besluit van 11 september 2009 vernietigd, omdat de Belastingdienst de grondslag van dit besluit heeft gewijzigd. Zij heeft de rechtsgevolgen van dit besluit evenwel in stand gelaten, omdat [partner] staat ingeschreven op het woonadres van [appellante] en uit hun relatie twee kinderen zijn geboren, zodat hij op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel b, aanhef en onder 3, van de Awir moet worden aangemerkt als partner van [appellante]. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de Belastingdienst te veroordelen in de door [appellante] gemaakte proceskosten, nu er geen sprake is van een door een derde beroepsmatig verleende bijstand.
2.5. Het betoog van [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij rechtsmiddelen had kunnen instellen tegen het uitblijven van een besluit, faalt. De termijn van artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is een termijn van orde. Overschrijding van deze termijn betekent niet dat het besluit op bezwaar op die grond voor vernietiging in aanmerking komt, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen. Dat de Belastingdienst aan [appellante] per brief heeft verzocht om aan te geven of zij prijs stelt op een mondelinge toelichting van haar bezwaar, maakt het voorgaande niet anders. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellante] bij het uitblijven van een besluit hiertegen rechtsmiddelen kon instellen, ook indien de hoorzitting uitbleef.
2.6. Het betoog van [appellante] dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte heeft overwogen dat [partner] haar fiscale partner is, berust op een onjuiste lezing van deze uitspraak. De rechtbank heeft overwogen dat [partner] toeslagpartner is in de zin van artikel 3 van de Awir en niet dat [partner] de fiscale partner is van [appellante] in de zin van de Wet Inkomstenbelasting 2001.
Voor zover [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Belastingdienst [partner] terecht heeft aangemerkt als haar toeslagpartner, faalt dit betoog. Vaststaat dat [partner] in 2006 en 2007 stond ingeschreven in de GBA op het adres van [appellante] en dat uit de relatie tussen hem en [appellante] kinderen zijn geboren. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de Belastingdienst [partner] op goede gronden heeft aangemerkt als (toeslag)partner in de zin van de Awir.
2.7. [appellante] betoogt eveneens tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over de door haar gevraagde vergoeding van de gemaakte kosten in bezwaar. In rechtsoverweging 11 van de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om de Belastingdienst te veroordelen in de proceskosten. De rechtbank heeft geen onderscheid gemaakt tussen de gemaakte proceskosten in bezwaar en beroep, zodat deze overweging ook betrekking heeft op door [appellante] gemaakte proceskosten in bezwaar.
2.8. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling (de Afdeling leest: Centrale Raad van Beroep; hierna: de CRvB) van 14 december 2007, LJN BC1460 heeft geoordeeld dat zij niet in aanmerking komt voor een vergoeding van de door haar gemaakte proceskosten in bezwaar en beroep, omdat er geen sprake zou zijn van een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
2.8.1. De in artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb), bedoelde kostenveroordeling kan uitsluitend betrekking hebben op kosten van door een derde verleende rechtsbijstand. Gebleken is dat de gemachtigde van [appellante] de broer is van [partner] die met [appellante] samenwoont en dat uit de relatie van laatstgenoemden kinderen zijn geboren. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden gesproken van door een derde verleende rechtsbijstand. De grondslag van de rechtsbijstand is veeleer gelegen in de familierelatie tussen [appellante] en haar gemachtigde. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.
Het betoog faalt.
2.9. [appellante] betoogt ten slotte dat zij door de rechtbank ten onrechte niet in aanmerking is gebracht voor vergoeding van de door haar gemachtigde gemaakte reis-, verblijf- en verletkosten in beroep. Zij voert daartoe aan, dat haar gemachtigde deze kosten in beroep niet heeft opgevoerd, omdat hij ervan uitging dat deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking kwamen, nu hij beroepsmatige rechtsbijstand verleende. Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat [appellante] geen kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand heeft gemaakt, had de rechtbank de door haar gemachtigde gemaakte reis-, verblijf- en verletkosten met gelijke toepassing van artikel 1, aanhef en onder c, van het Bpb, voor vergoeding in aanmerking dienen te brengen, aldus [appellante].
2.9.1. De gemachtigde van [appellante] heeft op het daartoe ter zitting door hem ingediende en ondertekende formulier niet aangegeven dat hij reis-, verblijf of verletkosten heeft gemaakt. De rechtbank kon [appellante] dan ook niet in aanmerking brengen voor een vergoeding van deze kosten, ook niet nadat is gebleken dat [appellante] geen kosten heeft gemaakt van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank heeft derhalve terecht [appellante] niet in aanmerking gebracht voor vergoeding van de door haar gemachtigde gemaakte reis-, verblijf- en verletkosten.
2.10. Het hoger beroep is ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Van Meurs-Heuvel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2011
47-680.