Raad van State, 03-04-2012, BW1458, 201106007/1/V1
Raad van State, 03-04-2012, BW1458, 201106007/1/V1
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 3 april 2012
- Datum publicatie
- 10 april 2012
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2012:BW1458
- Formele relaties
- Eerste aanleg:, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 201106007/1/V1
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-03-2027], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-03-2027] art. 2:1, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-03-2027] art. 6:8, Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024], Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] art. 69
Inhoudsindicatie
FORMEEL BESTUURSRECHT. Partijen en gemachtigden. Bekendmaking via gemachtigde.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 23 mei 2001 (LJN AB3278) wordt overwogen dat uit artikel 2:1 van de Awb voortvloeit dat het optreden van een gemachtigde tot gevolg heeft dat het contact met de belanghebbende in beginsel via de gemachtigde verloopt. Heeft het bestuursorgaan weet van het optreden voor de belanghebbende van een gemachtigde in een bepaalde zaak dan zal de toezending van een besluit in die zaak uitsluitend aan de belanghebbende normaliter tot gevolg hebben dat er niet kan worden gesproken van een bekendmaking 'op de voorgeschreven wijze' als bedoeld in artikel 6:8 van de Awb, zodat de beroepstermijn niet is gaan lopen. Een verplichting van het bestuursorgaan tot het toezenden van stukken aan een ander dan de belanghebbende zelf kan evenwel niet worden aangenomen op grond van de enkele omstandigheid dat de belanghebbende in een andere zaak een gemachtigde heeft, dan wel in een eerdere zaak een gemachtigde had. Van een verplichting daartoe kan eerst sprake zijn indien de belanghebbende zelf het bestuursorgaan ervan op de hoogte heeft gesteld dat zijn gemachtigde in een andere of eerdere zaak ook in de betrokken zaak voor hem optreedt.
Uitspraak
201106007/1/V1.
Datum uitspraak: 3 april 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 3 mei 2011 in zaak nr. 10/29940 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 juli 2010 heeft de minister van Justitie de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 3 mei 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister binnen zes weken na verzending van haar uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 27 mei 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2.2. In zijn eerste grief betoogt de minister dat de rechtbank het beroep van de vreemdeling ten onrechte niet niet ontvankelijk heeft verklaard, aangezien de vreemdeling niet tijdig beroep heeft ingesteld tegen het besluit van 16 juli 2010. De rechtbank heeft volgens de minister ten onrechte overwogen dat hij dit besluit tevens had dienen toe te zenden aan de laatst bekende gemachtigde van de vreemdeling.
2.3. Bij besluit van 14 januari 2008 heeft de minister aan de vreemdeling een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend. Bij brief van 3 maart 2010 heeft de minister zijn voornemen tot intrekking van deze vergunning aangetekend verzonden naar het laatst bekende adres van de vreemdeling, zoals opgenomen in de gemeentelijke basisadministratie. Nadat hierop geen reactie is gekomen van de vreemdeling, heeft de minister telefonisch contact opgenomen met het kantoor van de laatst bekende gemachtigde van de vreemdeling, mr. J.M. Walls. Zijn kantoorgenoot mr. S. Zwiers heeft bevestigd dat het bij dit kantoor bekende adres van de vreemdeling overeenkomt met het adres dat bij de minister bekend is. Hierop heeft de minister het besluit van 16 juli 2010 aangetekend verzonden naar dit adres.
2.4. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 23 mei 2001 (LJN AB3278) wordt overwogen dat uit artikel 2:1 van de Awb voortvloeit dat het optreden van een gemachtigde tot gevolg heeft dat het contact met de belanghebbende in beginsel via de gemachtigde verloopt. Heeft het bestuursorgaan weet van het optreden voor de belanghebbende van een gemachtigde in een bepaalde zaak dan zal de toezending van een besluit in die zaak uitsluitend aan de belanghebbende normaliter tot gevolg hebben dat er niet kan worden gesproken van een bekendmaking 'op de voorgeschreven wijze' als bedoeld in artikel 6:8 van de Awb, zodat de beroepstermijn niet is gaan lopen. Een verplichting van het bestuursorgaan tot het toezenden van stukken aan een ander dan de belanghebbende zelf kan evenwel niet worden aangenomen op grond van de enkele omstandigheid dat de belanghebbende in een andere zaak een gemachtigde heeft, dan wel in een eerdere zaak een gemachtigde had. Van een verplichting daartoe kan eerst sprake zijn indien de belanghebbende zelf het bestuursorgaan ervan op de hoogte heeft gesteld dat zijn gemachtigde in een andere of eerdere zaak ook in de betrokken zaak voor hem optreedt.
2.4.1. De minister voert terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat in dit geval geen aanleiding bestond om aan te nemen dat, ten tijde van het besluit van 16 juli 2010, een gemachtigde bekend was. Derhalve bestond voor de minister ook geen verplichting om het besluit van 16 juli 2010 naar een ander dan de vreemdeling zelf te sturen. Dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, de minister zelf de laatst bekende gemachtigde van de vreemdeling heeft benaderd om de adresgegevens van de vreemdeling te controleren en er kennelijk vanuit is gegaan dat de vreemdeling nog contact met zijn gemachtigde had, doet hieraan niet af, omdat hieruit niet de conclusie kan worden getrokken dat deze laatst bekende gemachtigde nog steeds de gemachtigde was van de vreemdeling.
2.4.2. Indien een stuk aangetekend is verzonden en de belanghebbende de ontvangst ervan ontkent, dient te worden onderzocht of het stuk door PostNL op regelmatige wijze aan het adres van de belanghebbende is aangeboden. Wanneer PostNL bij aanbieding van het stuk niemand thuis treft en daarom een afhaalbericht achterlaat, komt het niet ophalen van dat stuk bij het kantoor van PostNL voor rekening en risico van de belanghebbende. Stelt de belanghebbende geen afhaalbericht te hebben ontvangen, dan ligt het op zijn weg feiten aannemelijk te maken op grond waarvan redelijkerwijs kan worden betwijfeld dat een afhaalbericht is achtergelaten.
Uit de door de minister overgelegde verzendstukken blijkt dat het besluit van 16 juli 2010 door PostNL op regelmatige wijze aan het adres van de vreemdeling is aangeboden. Het niet ophalen van dit besluit komt derhalve voor rekening en risico van de vreemdeling. De vreemdeling heeft geen feiten aannemelijk gemaakt op grond waarvan redelijkerwijs kan worden betwijfeld dat een afhaalbericht is achtergelaten.
Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift vier weken. Vaststaat dat het beroepschrift op 25 augustus 2010 door de rechtbank is ontvangen. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de vreemdeling in verzuim is geweest door niet tijdig een beroepschrift in te dienen.
De grief slaagt.
2.5. De tweede grief behoeft geen bespreking.
2.6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 16 juli 2010 van de minister van Justitie alsnog niet ontvankelijk verklaren.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 3 mei 2011 in zaak nr. 10/29940;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank ingestelde beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J.A. Idema, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Idema
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2012
512.
Verzonden: 3 april 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser