Home

Raad van State, 04-01-2017, ECLI:NL:RVS:2017:2, 201507122/1/A1

Raad van State, 04-01-2017, ECLI:NL:RVS:2017:2, 201507122/1/A1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
4 januari 2017
Datum publicatie
4 januari 2017
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2017:2
Formele relaties
Zaaknummer
201507122/1/A1
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-03-2027], Wet algemene bepalingen omgevingsrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] [Regeling ingetrokken per 2024-01-01]

Inhoudsindicatie

Bij brief van 31 december 2014 heeft [appellant] beroep ingesteld tegen het niet tijdig bekend maken van een van rechtswege verleende omgevingsvergunning voor het realiseren van een paardenbak, een uitloopbak en een longeerbak, op het perceel [locatie] te Ankeveen.

Uitspraak

201507122/1/A1.

Datum uitspraak: 4 januari 2017

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Ankeveen, gemeente Wijdemeren,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 27 juli 2015 in zaken nrs. 15/27 en 15/2767 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren.

Procesverloop

Bij brief van 31 december 2014 heeft [appellant] beroep ingesteld tegen het niet tijdig bekend maken van een van rechtswege verleende omgevingsvergunning voor het realiseren van een paardenbak, een uitloopbak en een longeerbak, op het perceel [locatie] te Ankeveen (hierna: het perceel).

Bij besluit van 21 april 2015 heeft het college de aanvraag van [appellant] om een omgevingsvergunning voor het bouwplan afgewezen.

[appellant] heeft bij brief van 1 juni 2015 tegen dit besluit eveneens beroep ingesteld.

Bij uitspraak van 27 juli 2015 heeft de rechtbank de door [appellant] ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 september 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.L.M. Frantzen, advocaat te Ouderkerk aan de Amstel, en het college, vertegenwoordigd door drs. D.W.L.J. Cramers, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. [appellant] voert sinds 1998 een bedrijf op het perceel. De inschrijving in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel, die zich onder de gedingstukken bevindt, vermeldt als activiteitenomschrijving van het bedrijf: "Loonwerk, paardenpension. Veehouderij en paardenfokkerij. Verhuur onroerende zaken. Fokken en houden van runderen (geen melkvee)".

Op het perceel zijn een paardenbak van 20 m bij 40 m, alsmede een zogenoemde uitloopbak en een longeerbak aanwezig, die ieder bestaan uit een paardrijbodem met daaromheen een hekwerk (hierna: de paardenbakken). Niet in geschil is dat deze bouwwerken zonder vergunning zijn opgericht.

2. Het college heeft [appellant] bij brief van 12 juni 2014 een schriftelijk voornemen tot handhaving tegen de op het perceel aanwezige paardenbakken toegezonden. [appellant] heeft naar aanleiding daarvan het college in zijn zienswijzenbrief van 26 juni 2014 verzocht om voor de paardenbakken alsnog een omgevingsvergunning te verlenen.

Omdat de aanvraag niet compleet was, heeft het college [appellant] bij brief van 10 juli 2014 verzocht om op uiterlijk 7 augustus 2014 aanvullende gegevens in te dienen. Daarbij heeft het de beslistermijn op de aanvraag opgeschort, [appellant] medegedeeld dat behandeling van de aanvraag volgens de reguliere procedure zou plaatsvinden, en [appellant] verder medegedeeld dat een eerste inschatting van de aanvraag uitwees dat deze wegens strijd met het gemeentelijk beleid hoogstwaarschijnlijk zou worden geweigerd.

Het college heeft vervolgens de termijn voor het indienen van de aanvullende gegevens desgevraagd verlengd tot 16 september 2014. Bij brief van 12 september 2014 heeft [appellant] een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een paardenbak, longeerbak en uitloopbak ingediend en in dat verband ook de gevraagde aanvullende gegevens ingediend.

Bij brief van 21 oktober 2014 heeft het college [appellant] schriftelijk bericht dat het de aanvraag zal behandelen volgens de uitgebreide voorbereidingsprocedure. Dit hield volgens de brief in dat het college uiterlijk op 27 december 2014 een besluit op de aanvraag zou nemen. In deze brief is [appellant] verder medegedeeld dat het college zal worden voorgesteld de gevraagde vergunning te weigeren.

Bij brief van 18 november 2014 heeft [appellant] het college bericht dat, nu niet binnen acht weken op zijn aanvraag was beslist, op 18 oktober 2014 van rechtswege een vergunning voor het bouwplan is verleend, en het college verzocht deze te publiceren.

Het college heeft niet aan dit verzoek voldaan en de aanvraag bij besluit van 21 april 2015 afgewezen.

3. Ingevolge artikel 3:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is afdeling 3.4 (uniforme openbare voorbereidingsprocedure) van die wet van toepassing op de voorbereiding van besluiten indien dat bij wettelijk voorschrift of bij besluit van het bestuursorgaan is bepaald.

Ingevolge het vierde lid is, indien deze afdeling van toepassing is op de voorbereiding van een besluit paragraaf 4.1.3.3. van de Awb niet van toepassing.

Ingevolge artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is afdeling 3.4 van de Awb van toepassing op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning, indien de aanvraag geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, voor zover er strijd is met het bestemmingsplan of een beheersverordening en slechts vergunning kan worden verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°.

Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:

1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,

2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of

3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.

Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Ankeveen" (hierna: het bestemmingsplan) rusten op het perceel de bestemmingen "Bedrijf-2" en "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden".

Ingevolge artikel 4.1 van de bestemmingsplanregels zijn de voor "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" aangewezen gronden, voor zover thans van belang, bestemd voor:

a. de uitoefening van een bestaand agrarisch bedrijf in de vorm van een veehouderij, niet zijnde intensieve veehouderij;

f. alsmede ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - paardenbak": paardenbakken.

Ingevolge artikel 1, lid 1.8, wordt onder "agrarisch bedrijf", voor zover thans van belang, verstaan een bedrijf, gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren (…);

Ingevolge lid 1.74 wordt onder "paardenbak" verstaan een buitenrijbaan ten behoeve van paardrijactiviteiten, voorzien van een zandbed, al dan niet in combinatie met een andere ondergrond en al dan niet voorzien van een omheining;

Ingevolge lid 1.75 wordt onder "paardrijactiviteiten" verstaan het houden van paarden en pony’s ten behoeve van verhuur en eigen gebruik waaronder geen paardrijscholen en maneges worden verstaan, alsmede het bieden van gelegenheid aan derden om hun paarden en pony’s in pension te stallen en te weiden.

Ingevolge artikel 4.2, lid 4.2.3, onder a, is ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - paardenbak" maximaal één paardenbak toegestaan, mits het bebouwde oppervlak niet meer dan 300 m² bedraagt.

Ingevolge lid 4.2.4, onder g, mag de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, niet meer bedragen dan 3 meter.

Ingevolge artikel 4.5, aanhef en onder h, geldt als gebruik in strijd met de bestemming in ieder geval het gebruik van de in lid 4.1 bedoelde gronden voor paardenbakken, behoudens gronden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - 1".

4. Niet in geschil is dat de paardenbakken zijn gesitueerd op het gedeelte van het perceel waarop de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" rust. Evenmin is in geschil dat de gronden met deze bestemming zijn bestemd voor onder meer de uitoefening van een bestaand agrarisch bedrijf in de vorm van een veehouderij, niet zijnde intensieve veehouderij.

5. [appellant] betoogt dat de rechtbank hem ten onrechte niet heeft gevolgd in zijn betoog dat van rechtswege een omgevingsvergunning voor de paardenbakken is verleend. Hij voert daartoe aan dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, deze in overeenstemming zijn met het bestemmingsplan. Daarom had volgens hem de aanvraag volgens de reguliere voorbereidingsprocedure als bedoeld in artikel 3.7 e.v. van de Wabo moeten worden behandeld, en is met toepassing van afdeling 4.1.3.3 van de Awb een vergunning van rechtswege ontstaan. De rechtbank heeft volgens [appellant] niet onderkend dat geen sprake is van paardenbakken en van paardrijactiviteiten als bedoeld in de definitiebepalingen van het bestemmingsplan, nu [appellant] ter plekke een agrarisch bedrijf voert. De paardenbakken dienen ten behoeve van dit agrarische bedrijf, omdat zij worden gebruikt ten behoeve van de paardenhouderij en -fokkerij die onderdeel uitmaakt van het agrarische bedrijf, aldus [appellant].

5.1. Blijkens de brief met bijlagen van 12 september 2014 betreft de door [appellant] ingediende aanvraag om een omgevingsvergunning een paardenbak, een longeerbak en een uitloopbak. Blijkens de daarbij gevoegde tekeningen bestaat de constructie van deze paardenbakken uit een paardrijbodem en een daarbij behorende omheining, die één geheel vormen en welke onderdelen niet zijn bedoeld om los van elkaar te functioneren.

De rechtbank heeft terecht geconstateerd dat het bestemmingsplan binnen de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschaps-waarden" die op de betrokken gronden rust, een specifieke regeling kent voor paardenbakken. Deze regeling is neergelegd in de hiervoor onder 3. geciteerde artikelen 4.1, aanhef en onder f, 4.2, lid 4.2.3. onder a, en 4.5, aanhef en onder h, van de planregels, gelezen in hun onderlinge samenhang. Uit het woord "alsmede" in artikel 4.1, aanhef en onder f, gelezen in samenhang met het bepaalde in artikel 4.2, lid 4.2.3, onder a, van de planregels, volgt dat uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - paardenbak" maximaal één paardenbak is toegestaan. Deze aanduiding rust niet op het perceel van [appellant], zodat aldaar volgens de regeling in het bestemmingsplan geen paardenbakken zijn toegestaan. Nu het bestemmingsplan een dergelijke specifieke regeling voor paardenbakken ter plaatse van gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" kent, kan aan het betoog van [appellant] dat de paardenbakken desalniettemin als passend binnen zijn agrarische bedrijf zijn toegestaan, worden voorbijgegaan.

Daaraan doet ook niet af dat de paardenbakken mogelijkerwijs niet ten dienste staan van paardrijactiviteiten als bedoeld in artikel 1.74 van de planregels, noch dat de paardenbakken zouden zijn aan te merken als overige bouwwerken als bedoeld in artikel 4.2.4, onder g, van de planregels.

5.2. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat de paardenbakken in strijd zijn met de op het perceel rustende bestemming.

Gelet daarop heeft zij eveneens terecht geoordeeld dat het college terecht heeft besloten de aanvraag met toepassing van de uitgebreide voorbereidingsprocedure te behandelen, nu niet in geschil is dat een omgevingsvergunning uitsluitend zou kunnen worden verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo. Afdeling 4.1.3.3 van de Awb blijft daarom buiten toepassing. Er is voor het bouwplan dan ook geen omgevingsvergunning van rechtswege ontstaan.

Het betoog faalt.

6. [appellant] betoogt voorts, voor zover het betoog onder 5. niet wordt gevolgd, dat de rechtbank heeft miskend dat het college de omgevingsvergunning voor het bouwplan niet in redelijkheid heeft mogen weigeren. Hij voert daartoe aan dat het college de vrees voor verrommeling van het landschap niet aannemelijk heeft gemaakt, waarbij volgens [appellant] van belang is dat de paardenbakken ter plaatse al zeer lang aanwezig zijn. Verder heeft het college zijn standpunt dat het algemeen belang van een goede ruimtelijke ordening zwaarder weegt dan zijn belang bij het verkrijgen van een vergunning, onvoldoende onderbouwd, aldus [appellant].

6.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de beslissing om al dan niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo, een omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan te verlenen, in dit geval behoort tot de bevoegdheid van het college, waarbij de bestuursrechter dient te toetsen of het college in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.

6.2. Het college stelt zich op het standpunt dat het verlenen van de omgevingsvergunning in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Het wenst ter plaatse van de percelen aan de Cannenburgerweg, waaronder het perceel, bebouwing achter de grens van de bestemming "Bedrijf-2" tegen te gaan, om verrommeling van het gebied te voorkomen. Het college gaat verder, volgens zijn ter zitting bij de Afdeling herhaalde toelichting, terughoudend om met het toestaan van paardenbakken in het buitengebied. Dit beleid is neergelegd in het nog actuele bestemmingsplan. Het college acht bij het voorgaande van belang dat de betreffende gronden zijn gelegen in de ecologische hoofdstructuur en in de nabijheid van het Natura 2000-gebied Oostelijke Vechtplassen.

Het college heeft ter motivering van het besluit verder verwezen naar de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 22 augustus 2012 in de bestemmingsplanprocedure, waarbij de Afdeling reeds heeft geoordeeld dat de gemeenteraad er gelet op het voorgaande, in redelijkheid voor heeft kunnen kiezen de paardenbakken ter plaatse niet toe te staan.

6.3. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college met het voorgaande zijn standpunt dat verlening van de vergunning in strijd zou zijn met een goede ruimtelijke ordening, van een deugdelijke motivering heeft voorzien. De eerst ter zitting in hoger beroep naar voren gebrachte stelling van [appellant] dat het perceel niet, dan wel niet meer, in de ecologische hoofdstructuur is gelegen, maakt dit niet anders. Het college heeft daarop ter zitting gereageerd door te stellen dat dit zijn standpunt niet zou wijzigen, gelet op de overige argumenten die daartegen naar zijn oordeel ook pleiten, en de omstandigheid dat de gronden in dat geval nog altijd in de nabijheid liggen van gronden die deel uitmaken van de ecologische hoofdstructuur en een Natura 2000-gebied. Het college wenst daarmee in het kader van de aan de orde zijnde planologische afweging rekening te houden. De Afdeling acht dit standpunt niet onjuist.

De rechtbank heeft eveneens terecht overwogen dat het college bij afweging van alle betrokken belangen zwaarder gewicht heeft mogen toekennen aan het algemeen belang bij het handhaven van een naar het oordeel van het college vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbare situatie, dan aan de bedrijfsbelangen van [appellant].

Zij heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat de omstandigheid dat de paardenbakken reeds zijn gerealiseerd, voor risico van [appellant] komt.

Hetgeen voor het overige is aangevoerd, leidt evenmin tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.

Het betoog faalt.

7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, griffier.

w.g. Hoekstra w.g. Bolleboom

lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2017

641.