NTFR 2001/1186 - Een algehele partnervrijstelling in de Successiewet?

NTFR 2001/1186 - Een algehele partnervrijstelling in de Successiewet?

pmIV
prof. mr. I.J.F.A. Vijfeijken
Bijgewerkt tot 25 augustus 2001

Op 13 maart 2000 is het rapport van de werkgroep Moltmaker verschenen onder de titel 'De warme, de koude en de dode hand' (NTFR 2001/870). Deze werkgroep had in opdracht van staatssecretaris Vermeend een voorstel tot aanpassing van de Successiewet gedaan. Op de dag dat het rapport werd gepresenteerd, trad Peper af als minister van Binnenlandse Zaken. Hierdoor kwam deze ministerspost vacant en werd er met mensen geschoven. Als gevolg hiervan werd Vermeend minister van Sociale Zaken en Bos staatssecretaris van Financiën. Deze laatste moest zich inwerken en had daarnaast zijn handen vol aan de Wet IB 2001 inclusief de Wet Ondernemerspakket 2001 en de Veegwet IB 2001. Het rapport van de werkgroep Moltmaker is hierdoor enigszins in de verdrukking geraakt. Onlangs is echter een uitgebreid kabinetsstandpunt gepubliceerd. De inhoud is teleurstellend. Vele ideeën van de werkgroep spreken aan, maar worden door het kabinet niet uitgevoerd. Andere voorstellen verdienen nadere studie en slechts enkele voorstellen worden door het kabinet overgenomen. Eén van de overgenomen voorstellen betreft de algehele partnervrijstelling. Deze was binnen de werkgroep overigens niet onomstreden. In verband met deze vrijstelling wordt ook voorgesteld om het partnerbegrip aan te passen. Op deze onderdelen ga ik nader in.

Algehele partnervrijstelling

Onder de huidige Successiewet heeft de langstlevende echtgenoot 1 een vrijstelling van f 598.149. Deze vrijstelling wordt verminderd met de helft van de waarde 2 van het verkregen nabestaandenpensioen. De partner, niet echtgenoot, heeft ook recht op deze vrijstelling, mits ten tijde van het overlijden de samenleving vijf jaar heeft geduurd. Alleen de jaren dat beide partners ouder waren dan 22 jaar tellen mee. Er geldt een ingroeiregeling. Op het moment dat de gezamenlijke huishouding twee jaren heeft geduurd, geldt een vrijstelling van f 119.630. Deze vrijstelling groeit jaarlijks aan tot uiteindelijk na vijf jaar f 598.149 is bereikt. Pas vanaf dat moment is ook het echtgenotentarief van toepassing (tarieftabel 1). Deze vrijstellingen gelden in geval van een tweerelatie. Voor meerrelaties zijn de ingroeibedragen gelijk, maar het eindbedrag is f 299.076.

Een meerderheid binnen de werkgroep Moltmaker was voorstander van een algehele partnervrijstelling. Een minderheid daarentegen gaf de voorkeur aan een ruime verzorgingsvrijstelling. In die variant werd tevens voorgesteld de huidige imputatieregeling te laten vervallen en een integrale vrijstelling voor uitkeringen uit levensverzekering op te nemen.

Het kabinet kiest voor de integrale partnervrijstelling. Voor deze keuze worden de volgende argumenten aangedragen:

  • de continuïteitsgedachte; de langstlevende partner zal zeker niet het gevoel hebben rijker te zijn geworden door het overlijden van de partner;

  • de invoering leidt tot een vereenvoudiging van de wet;

  • ook het nieuwe erfrecht gaat ervan uit dat de langstlevende echtgenoot op de oude voet kan voortleven;

  • er wordt slechts een gering aantal aanslagen opgelegd aan partners/echtgenoten (in 1998: 945 aanslagen);

  • de 60%–waardering van de eigen woning vervalt en rechtvaardigt daardoor een substantiële verhoging van de vrijstelling;

  • een aantal landen zoals de Verenigde Staten van Amerika, het Verenigd Koninkrijk, Luxemburg, Noorwegen en een aantal Zwitserse kantons kent ook een algehele partnervrijstelling.

Op deze argumenten valt nogal wat aan te merken. In de eerste plaats is even goed een substantieel aantal landen aan te wijzen waar géén algehele echtgenotenvrijstelling geldt maar een gelimiteerde verzorgingsvrijstelling. Als voorbeelden worden in het rapport van de werkgroep genoemd: België, Duitsland, Denemarken, Frankrijk, Spanje en Italië. Dit zijn landen waar onze rechtsstelsels meer affiniteit mee hebben dan met de Verenigde Staten van Amerika en het Verenigd Koninkrijk.

De afschaffing van de 60%–waardering van de eigen woning rechtvaardigt inderdaad een (substantiële) verhoging van de partnervrijstelling, maar dat deze ongelimiteerd zou moeten zijn heeft daar niets mee te maken.

Het gaat in het jaar 1998 om 945 aanslagen. Die zijn goed voor een opbrengst van circa f 100 miljoen.3 Het gaat dan om een gemiddelde per aanslag van iets meer dan f 100.000. Dat betekent een bijbehorende verkrijging van circa f 2.200.000.4 Als er een verzorgingsvrijstelling zou bestaan tot dat bedrag dan vallen vermoedelijk al heel wat aanslagen weg. Wat over blijft, betreft dan de echt forse vermogens. Ik zie geen reden waarom de echtgenote van een man, die haar bijvoorbeeld f 20.000.000 nalaat, geen successierecht zou behoeven te betalen. Te meer daar in dergelijke gevallen haar eigen vermogen (via de huwelijksgemeenschap of als privé–vermogen) veelal ook niet gering zal blijken te zijn. Het 'op oude voet verder leven' van de langstlevende zal heus niet worden verstoord door het te betalen successierecht.

Daar komt nog bij dat met de algehele vrijstelling alleen de vermogenden worden bevoordeeld. Alleen zij die een nalatenschap ontvangen van meer dan circa f 600.000 betalen immers mee aan die f 100 miljoen en alleen zij profiteren van deze maatregel.5

Een lastenverlichting van f 150 miljoen kan immers maar één keer worden uitgegeven. En als die f 150 miljoen weer via andere wegen moet worden terugverdiend is zelfs sprake van een lastenverzwaring. Dan betekent de algehele echtgenotenvrijstelling een aanslag op ons allen om 945 6 personen in Nederland te bevoordelen.

U zult begrijpen dat ik geen voorstander ben van een algehele partnervrijstelling. Gegeven het feit dat het kabinet blijkbaar een budgettaire ruimte van f 150 miljoen7 beschikbaar stelt voor aanpassing van de Successiewet, gaat mijn voorkeur uit naar een andere verdeling. Er moet een behoorlijke verzorgingsvrijstelling voor partners komen, van bijvoorbeeld €; 750.000 (f 1.652.785) of €; 1.000.000 (f 2.203.710). Daarnaast moeten pensioenuitkeringen vrij zijn van successierecht, zonder dat zij de waarde van de vrijstelling verminderen. Tevens moeten verzekeringsuitkeringen vrij zijn, mits de premiebetaling in de inkomstenbelasting is gefacilieerd. Een algehele vrijstelling voor verzekeringsuitkeringen zoals de werkgroep Moltmaker voorstelt, gaat mij te ver.

Het bedrag dat vervolgens resteert (van die f 150 miljoen) zou wat mij betreft moeten worden benut voor een verlaging van tarieftabel 3 (het zogenoemde derdentarief) of meer specifiek voor verlaging van het tarief voor neven en nichten (door deze bijvoorbeeld over te hevelen naar tariefgroep 2). In de praktijk wordt dit derdentarief als zeer bezwaarlijk ervaren. Die geluiden zijn mij niet bekend van het partnertarief. Ach, natuurlijk klaagt ook daar wel eens iemand over, maar zo nijpend als het derdentarief is het bij lange na niet. In dit verband merk ik op dat blijkens het kabinetsstandpunt dit voorjaar een onderzoek is gestart om te bezien wat het draagvlak is voor verschuiving van lastendruk ten nadele van kinderen en ten voordele van kinderen van broers en zussen, zoals voorgesteld door de werkgroep. Waarom wordt er niet tevens onderzocht of er draagvlak is voor een vrijstelling voor 945 personen in plaats van de verlaging van het derdentarief?

Het argument dat de wet eenvoudiger wordt, is natuurlijk juist. Maar eenvoud mag nooit het doel op zich zijn en als de rechtvaardigheid in het gedrang komt – hetgeen in dit geval naar mijn mening het geval is – verliest het eenvoudargument overtuigingskracht.

De verwijzing van het kabinet naar het nieuwe erfrecht is naar mijn mening niet steekhoudend. De nieuwe wettelijke verdeling is gebaseerd op een doorsnee–nalatenschap. Het wettelijke erfrecht sluit aan bij de meest wenselijke verdeling, waarbij de wetgever een afweging maakt tussen de belangen van de kinderen en de belangen van de langstlevende echtgenoot. Als het over de algehele partnervrijstelling gaat – boven een fatsoenlijke verzorgingsvrijstelling – gaat het niet langer over doorsnee–nalatenschappen, maar gaat het om de grotere vermogens. Juist in deze gevallen is veelal een testament opgemaakt om het wettelijk erfrecht buiten de deur te houden. In deze testamenten staat de verzorging van de langstlevende niet meer voorop – die heeft vaak zelf voldoende vermogen om op dezelfde voet te kunnen voortleven –, maar de vraag hoe de nalatenschap op de fiscaal meest voordelige wijze kan worden verdeeld.

Blijft over als argument de 'continuïteitsgedachte'. Het zal vaak zo zijn dat het overlijden van de partner geen gevoel van verrijking teweegbrengt. Een royale partnervrijstelling komt hieraan voldoende tegemoet. Aangezien die f 150 miljoen maar één keer kan worden uitgegeven meen ik dat er andere prioriteiten zijn, waarbij verlaging van het derdentarief voor mij bovenaan staat.

Partnerbegrip

Voor de algehele partnervrijstelling wordt gezocht naar relaties die in termen van duurzaamheid en onderlinge zorgplicht naar maatschappelijke opvattingen gelijkwaardig zijn aan het huwelijk.

Hieruit volgt dan het standpunt dat de algehele echtgenotenvrijstelling zal gelden voor ongehuwden mits zij:

  • na beider 18e jaar,

  • gedurende ten minste zes maanden,

  • een duurzame gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en

  • een notariële samenlevingsovereenkomst hebben,

  • geen bloedverwanten in de rechte lijn zijn en

  • in de voorafgaande vijf jaren voor het partnerschap in de inkomstenbelasting hebben gekozen (ervan uitgaande dat er een keuze was, althans zo begrijp ik het kabinetsstandpunt).8

Deze eisen vloeien voort uit het uitgangspunt dat de relatie 'duurzaam' moet zijn en dat deze een 'onderlinge zorgplicht' in zich bergt. De 'duurzaamheid' van de relatie wordt vermoedelijk teruggevonden in de minimumtermijn van zes maanden. De 'onderlinge zorgplicht' moet blijken uit de notariële akte. Maar de zorgplicht gaat niet zover dat deze zich ook uitstrekt over de periode nadat de samenleving is verbroken. Op het terrein van het alimentatierecht hoeft de notariële akte niets in te houden: 'Het kabinet vindt het niet opportuun om aan een samenlevingscontract zodanige extra eisen te stellen dat de daaraan verbonden rechtsgevolgen uiteindelijk exact gelijk zijn aan die van een huwelijk of een geregistreerd partnerschap'.

Indien samenwoners geen zorgplicht over en weer na de verbreking van de samenleving erkennen, hoeft dit er blijkbaar niet aan in de weg te staan dat die zorgplicht er wel is als de samenleving door overlijden wordt beëindigd.

Gezien de zoektocht van het kabinet naar relaties waarin sprake is van een 'onderlinge zorgplicht', zou mijn voorkeur ernaar uitgaan om aan te sluiten bij het zogenoemde nabestaandenpensioen. Als bij het overlijden van de ene partner blijkt dat zijn partner recht heeft op uitkeringen uit een nabestaandenpensioen, is er blijkbaar een zorgplicht jegens de langstlevende. In deze gevallen is een algehele partnervrijstelling op haar plaats. Dit is niet het geval als het nabestaandenpensioen is aangewend ter verbetering van het ouderdomspensioen.

Alleen voor de situaties dat de overledene geen keuze had met betrekking tot een nabestaandenpensioen moet een ander criterium worden gevonden. Hiervoor kan aansluiting worden gezocht bij de criteria die gelden voor het partnerbegrip in doorsnee–pensioenregelingen.

Ik twijfel aan de aansluiting bij de zesmaandstermijn van de inkomstenbelasting. Ik vraag mij af of deze korte termijn de deur naar misbruik niet openzet. Het kan onder omstandigheden immers om forse belangen gaan. Het partnerbegrip in de inkomstenbelasting dient er weliswaar eveneens toe om gehuwden en ongehuwd samenwonenden zoveel mogelijk gelijk te behandelen, maar gezien de variatie aan relatievormen heeft de wetgever het aan de samenwoners zelf overgelaten of zij als partner willen worden aangemerkt. Een soepele houding dienaangaande is eenvoudig in te nemen. Het is immers niet relevant wie welke inkomsten aangeeft, althans als het gaat om inkomen dat in box 2 of box 3 wordt belast. Alleen voor wat betreft de inkomsten uit de eigen woning, de kosten van kinderopvang, de persoonsgebonden aftrek en de heffingskorting kan een fiscaal voordeel worden behaald door toerekening aan de ander. Maar dan nog praten we over verschillen die niet schokkend zijn.

In de Successiewet gaat het daarentegen niet om geringe fiscale voordelen. Het gaat om een algehele partnervrijstelling. Het fiscale voordeel kan in voorkomende gevallen fors oplopen.

Conclusie

Gezien de beperkte budgettaire ruimte heeft een algehele partnervrijstelling niet mijn voorkeur. Tevens vraag ik mij af of de zesmaandstermijn niet te kort is. Vooral in de gevallen waarin het om grote belangen gaat, nodigt deze termijn misschien uit tot misbruik. Additionele eisen in de vorm van aanwijzing voor het partnerpensioen onderstrepen de wederzijdse zorgplicht. Gezien de gemengde gevoelens waarmee de vaste Commissie voor Financiën de algehele partnervrijstelling heeft ontvangen, is het afwachten of deze er werkelijk komt.