NTFR 2003/1107 - Vermogenswinst

NTFR 2003/1107 - Vermogenswinst

pdPK
prof. dr. P. KavelaarsProf.dr. P. Kavelaars is hoogleraar Fiscale economie aan de Erasmus Universiteit Rotterdam, directeur Wetenschappelijk Bureau Deloitte Belastingadviseurs en bijzonder hoogleraar fiscale econome en recht aan de University of Curaçao.
Bijgewerkt tot 3 juli 2003

In mijn Rotterdamse oratie uit 1997 heb ik een pleidooi gehouden voor de invoering van een vermogenswinstheffing1. Kort nadien is het rapport van de Vereniging van Belastingwetenschap2 verschenen waarin eveneens uitgebreid aandacht geschonken is aan de (on–)mogelijkheid tot invoering van een vermogenswinstheffing. Beide publicaties leken op een geschikt moment te komen gelet op de voorbereidingen voor een nieuwe Wet op de inkomstenbelasting. Maar de (politieke) weerstand tegen een dergelijke heffing bleek toch te groot; ook een actie van een groot aantal hoogleraren fiscaal recht en (fiscale) economie mocht niet baten3. Daarbij werd vooral gewezen op de complexe uitvoering van een dergelijke heffing en de mogelijk tegenvallende opbrengst. De voorkeur werd gegeven aan de vermogensrendementheffing; nu we twee belastingjaren enige ervaring hebben met deze heffingsvariant kan niet ontkend worden dat de eenvoud4 van de heffing substantieel is en dat ze de schatkist behoed heeft tegen de dalende vermogenswaarden van de afgelopen twee jaren5. Maar meer aardigs is er over de heffing wat mij betreft ook niet te zeggen, hoewel in de ogen van sommigen deze elementen al 'aardig' genoeg zijn om de heffing nog lange tijd in stand te houden; zoals indertijd al volop werd betoogd6 brengt het forfaitaire karakter een betrekkelijk willekeurige heffing met zich die binnen een inkomstenbelasting niet goed past. Bovendien leidt ze in jaren van negatieve reële inkomsten tot een positieve heffing. Met name het afgelopen jaar is dat beeld bewaarheid. Bij aandelenkoersen die gemiddeld in een jaar tijd circa 30% gedaald zijn, rendementen op leningen en obligaties van nog geen 4% en een inflatie van circa 2%, is een heffing van effectief 1,2% van het gemiddeld – overigens gedaalde – vermogen weinig fraai, ook al stelt een dergelijke druk niet veel voor. Het belangrijkste argument van voormalig staatssecretaris Vermeend – elke overheid heeft een stabiele belastingopbrengst nodig – is met de heffing bevestigd7. Maar toch blijft over de heffing onvrede (over)heersen. De vraag is dus of we er niet vanaf moeten en toch maar dienen over te gaan op een vermogenswinst– of aanwasheffing.

Op een onlangs in Keulen gehouden congres van Europese hoogleraren belastingrecht/fiscale economie is aan de problematiek van het inkomensbegrip en in het bijzonder aan vormen van vermogenswinstbelasting uitgebreid aandacht geschonken8. De vraag of een dergelijke heffing wenselijk is, stond nauwelijks ter discussie; veeleer ging het er om hoe dan de vormgeving zou moeten luiden. Hierna besteed ik aandacht aan enkele van die aspecten van vormgeving. Daarbij zij er nog maar eens aan herinnerd dat twee van de drie boxen van de Wet IB 2001 momenteel reeds vermogenswinsten belasten en naar we kunnen constateren zonder noemenswaardige problemen. In zoverre kan dan ook niet gezegd worden dat een dergelijke heffing onmogelijk is. Maar het is wel een feit dat de in die boxen belaste vermogensbestanddelen ook zonder veel moeite traceerbaar zijn. Dat kan niet op voorhand gezegd worden van de vermogensbestanddelen die zich in de derde box bevinden. Dat wordt met name veroorzaakt doordat dit vermogen (nog) vluchtiger is dan de vermogensbestanddelen in box 1 en 2 en omdat de vermogensbestanddelen gediversifieerder zijn.

De uitvoerbaarheid

De uitvoerbaarheid van de heffing ziet met name op het 'waarnemen' van de privé–vermogensbestanddelen, het vaststellen van de belastbare transacties en de waardering van de vermogensbestanddelen. Een vergelijking met de voormalige vermogensbelasting en de huidige vermogensrendementheffing leidt tot de conclusie dat er op dit punt geen onderscheid tussen de heffingen bestaat: voor elk van de drie heffingen is bekendheid met de te belasten – en met de vrijgestelde – vermogensbestanddelen een voorwaarde. Als we derhalve van mening zijn dat een vermogensbelasting, c.q. een vermogensrendementheffing mogelijk is, dan is het ook mogelijk tot een registratie van vermogensbestanddelen voor een vermogenswinst–/aanwasbelasting te komen. Het belangrijkste tegenargument is uiteraard de kapitaalvlucht, maar dit argument ligt voor elk van de drie heffingen op hetzelfde niveau; bovendien: als dit al een probleem zou zijn, dan zal dat op betrekkelijk korte termijn nog sterk verminderen door de inwerkingtreding van de spaarrichtlijn9 die naar we mogen aannemen in 2004 in werking treedt; hierdoor wordt vermogen enerzijds deels beter 'zichtbaar' (renseignering) en anderzijds effectief belast (lidstaten met bronheffing als overgangsrecht). Weliswaar zijn er natuurlijk nog wel meer landen waar spaargeld gestald kan worden maar – om het maar wat helder te stellen – het is weinig aantrekkelijk om dat onder te brengen in Tjetsjenië. Het voorgaande speelt alleen maar een rol voor spaargelden. Ten aanzien van aandelen en de meeste andere waardepapieren is er geen probleem omdat die bij een financiële instelling zullen zijn geregistreerd en waarvan jaarlijks een opgave wordt gedaan. Voorzover overigens spaargelden bij een (Nederlandse) financiële instelling zijn ondergebracht is er uiteraard momenteel al geen probleem omdat ook daarvoor een jaarlijkse registratie en opgave geldt. Ten aanzien van al deze geregistreerde vermogensbestanddelen is het ook nauwelijks een complicatie transacties daarin waar te nemen. Die transacties – andere dan het uitkeren van de inkomsten – zijn trouwens waar het de spaargelden en dergelijke betreft nauwelijks interessant omdat daar vermogenswinsten geen rol spelen. En juist bij de vermogensbestanddelen waar vermogenswinsten wel een rol spelen – aandelen, opties, overige waardepapieren, alsmede onroerende zaken10– zien we een vrijwel sluitend registratiesysteem.

Daarmee is dan tot slot ook het derde probleem – de waardering van de vermogensbestanddelen – vergaand beperkt. Die waarderingsproblematiek doet zich met name voor bij de overige – niet–financiële – vermogensbestanddelen. Maar daarvan zal onder een vermogenswinstbelasting een groot deel (effectief) vrijgesteld zijn. We zagen dat in vergelijkbare zin onder de vermogensbelasting en zien dat momenteel onder de vermogensrendementsheffing. Dat daarbij ten aanzien van enkele vermogensbestanddelen een ruwheid kan ontstaan, is ongetwijfeld juist; met name waar het bijvoorbeeld gaat om kostbare verzamelingen. Maar men moet zich ook afvragen of een dergelijke gedetailleerdheid wel noodzakelijk is. Ik acht het niet heel bezwaarlijk dat verzamelingen onbelast blijven of tot bepaalde bedragen onbelast blijven. Ik wijs erop dat dergelijke verzamelingen anders dan eventueel na overlijden, zelden te gelde worden gemaakt. En bij overlijden komen ze in het successierecht terug waardoor de waarde enerzijds zichtbaar is en anderzijds ook daadwerkelijk belast wordt. Een dergelijke heffing kan dan volstaan of eventueel moet verrekening van een vermogenswinstheffing en successierecht plaatsvinden. Het vrijstellen van bepaalde vermogensbestanddelen – evenals huisraad en dergelijke – is weliswaar een zekere verruwing, maar feitelijk gaat het om een relatief wel zeer gering vermogen ten aanzien waarvan gezegd kan worden dat een vrijstelling geen substantiële inbreuk betekent op een vermogenswinst– of –aanwasheffing.

Heffingsaspecten

Onder de noemer heffingsaspecten zou ik onder andere de inflatieproblematiek willen verstaan, de heffing bij realisatie en de verwerking van verliezen. De inflatie speelt momenteel geen noemenswaardige rol, maar dat is natuurlijk wel eens anders geweest. En het kan ook niet anders dan dat de inflatie weer zal gaan stijgen. Indien we vast blijven houden aan een inkomstenbelasting in box 1 en 2 waarbij met inflatie geen rekening wordt gehouden, dan moeten we daar voor een vermogenswinstheffing geen verandering in brengen. Zou dat wel gebeuren, dan zou er mijns inziens sprake zijn van een onaanvaardbare onevenwichtigheid. Anders gezegd: een inflatiecorrectie in de vermogenswinstheffing eist eveneens een inflatiecorrectie bij de overige vermogenswinsten. Strikt genomen is het uiteraard onjuist inflatiewinsten te belasten, maar vanuit een zeker pragmatisme zie ik er geen bezwaar in om bij lage inflatiecijfers niet tot correctie over te gaan. Alleen indien de inflatie een meer substantiële omvang krijgt, kan met een surplusinflatie rekening worden gehouden11; een gedifferentieerde inflatiefactor acht ik niet nodig: dat veronderstelt een nauwkeurige meting van de 'juiste' inflatie hetgeen niet goed mogelijk is12. Wel zou een tegenbewijsmogelijkheid denkbaar zijn waarbij de belastingplichtige in de gelegenheid wordt gesteld een substantieel hogere inflatie ten aanzien van bepaalde vermogensbestanddelen aannemelijk te maken13.

Een belangrijk onderdeel van een heffing ter zake van vermogenswinsten betreft het heffingstijdstip, ofwel het onderscheid tussen vermogenswinst en vermogensaanwas. De eerste ziet op heffing bij realisatie; de tweede op een periodieke heffing ter zake van niet gerealiseerde vermogensaanwas. De eerste is algemeen gebruikelijk en heeft het voordeel dat alleen belasting verschuldigd is indien daartoe ook de middelen beschikbaar zijn gekomen. Maar het nadeel is het lock–ineffect: er bestaat de neiging niet tot vervreemding van de vermogensbestanddelen over te gaan omdat dit tot heffing leidt14. Dit effect is evenwel zeer beperkt: in de eerste plaats wordt het lock–ineffect verdisconteerd in de waarde van het vermogensbestanddeel op het moment van invoering van de heffing doordat het toekomstige netto rendement afneemt. Dat betekent dus dat degenen die de vermogensbestanddelen in hun bezit hebben op het invoeringstijdstip van de heffing de belasting effectief dragen. Dit op zich is vanzelfsprekend een nadeel. In de tweede plaats breng ik onder de aandacht dat niet gebleken is dat ook in box 1 en 2 de omstandigheid dat de vermogenswinst op individuele vermogensbestanddelen belast wordt, een belemmering vormt; alleen in gevallen van bedrijfsopvolging is er wel sprake van een belemmerende werking15. Gelet op het voorgaande stuit een heffing bij realisatie dus niet ten principale op een substantieel bezwaar. Evenwel, men kan zich ook afvragen of een heffing die aansluit bij de jaarlijkse toename van de economische beschikkingsmacht niet juister is. Gelet op het karakter van een inkomstenbelasting meen ik dat die vraag bevestigend moet worden beantwoord. Het realisatie–element is in feite slechts een technisch aspect. In mijn bijdrage aan het eerder genoemde EALTP–congres heb ik met name aandacht geschonken aan dit vraagstuk omtrent heffing bij realisatie of bij vermogensaangroei. In het kader van deze opinie heb ik niet de ruimte om daar verder op in te gaan, maar de conclusie is dat er substantiële voordelen zijn verbonden aan een jaarlijkse heffing ter zake van de waarde–aangroei, ongeacht derhalve de realisatie16. Het belangrijkste bezwaar tegen een dergelijk systeem is vanzelfsprekend het feit dat geen of onvoldoende liquiditeiten vrij komen om de verschuldigde heffing te voldoen. Daar is echter eveneens wat tegenin te brengen, bijvoorbeeld het feit dat de vermogensrendementheffing momenteel niet anders werkt: ook al wordt er geen reëel inkomen genoten, de heffing is toch verschuldigd. Maar daarnaast kan men ook denken aan een 'conserverende vermogensaanwasheffing': de belasting wordt wel geheven, maar is pas daadwerkelijk verschuldigd indien en voorzover er inkomen (afgesplitste inkomsten of vervreemdingswinst) is. Alsdan doet zich geen liquiditeitsvraagstuk voor.

Tot slot

Er zijn nog een groot aantal interessante aspecten die rondom het vraagstuk van de vermogenswinst– of aanwasbelasting een rol spelen. Ik laat die hier nu verder rusten, maar duidelijk is dat ook daaraan aandacht geschonken moet worden in het kader van de eventuele invoering van een dergelijke heffing. De bestudering van die invoering zou door het nieuwe kabinet met voortvarendheid aangevangen moeten worden. Dit geldt temeer nu we in box 1 ten aanzien van de eigen woning/kapitaalverzekering deels al een soort vermogenswinstheffing hebben (onder omstandigheden 'verplichte aanwending' van de kapitaalverzekering eigen woning voor de financiering van een vervangende woning) en het voornemen bestaat de vermogenswinst op de eigen woning 'verplicht aan te wenden' voor een vervangende eigen woning. De vraag dringt zich dan immers ook op waarom een vermogenswinst op bijvoorbeeld aandelen of een tweede woning niet verplicht aangewend moet worden voor een vervanging; daar is overigens wel een antwoord op te geven, maar de uitkomst blijft onevenwichtig: voor een onderscheid tussen soorten vermogenswinsten bestaat geen reden.