NTFR 2004/771 - Vennootschapsbelastingplicht voor stichtingen?

NTFR 2004/771 - Vennootschapsbelastingplicht voor stichtingen?

pmHS
prof. mr. H.M.N. Schonis
Bijgewerkt tot 27 mei 2004

De heer en mevrouw Jansen wonen in een fraai landelijk gebied dichtbij een grote stad. Zij richten een stichting op met als doel het behoud van het oorspronkelijke karakter van het landelijke gebied. Uit hun vermogen wordt ten gunste van de stichting een substantieel bedrag afgezonderd. Wat is de achtergrond van de oprichtingsdaad van de heer en mevrouw Jansen? De gemeenteraad van de nabij gelegen stad heeft besloten, ter ontlasting van bepaalde wijken van die stad, de aldaar in gebruik zijnde "afwerkplaatsen" over te brengen naar een terrein gelegen vlakbij de woning van de heer en mevrouw Janssen. De stichting start juridische acties om dit tegen te houden. Ter financiering van deze processen wordt geput uit het kapitaal dat door de oprichters ter beschikking is gesteld, maar er wordt ook een breed gedragen donateuractie gestart.

Hoe gaan we om met de heffing voor vennootschapsbelasting van stichtingen?

Kortweg onderscheidt de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet VPB 1969) rechtsvormen waarmee:

– in het maatschappelijk verkeer gewoonlijk een commercieel doel wordt nagestreefd, zoals de NV, BV of coöperatie;

– ideële doelen worden nagestreefd, zoals verenigingen of stichtingen. Deze laatste zijn echter wel belastingplichtig indien en voorzover zij commerciële activiteiten bedrijven in de vorm van een onderneming of een uiterlijk daarmee overeenkomende werkzaamheid, waarmee in concurrentie wordt getreden met natuurlijke personen of belaste lichamen, alsmede pensioen– en lijfrente stichtingen (art. 4, Wet VPB 1969).

Tot slot is belastingplichtige de, voortdurend krimpende, groep van publiekrechtelijke lichamen die een bepaalde ondernemingsactiviteit drijven.

Hoe werkt dit onderscheid in de praktijk?

Dat commercieel gerichte rechtsvormen en andere verzelfstandigde samenwerkingsverbanden in de heffing voor vennootschapsbelasting worden betrokken, is een algemeen aanvaard gegeven. Er wordt wel eens een vraagteken gesteld achter de rechtvaardiging voor deze belasting, maar dat de vennootschapsbelasting bestaat wordt niet principieel ter discussie gesteld. Alleen al door het feit dat natuurlijke personen voor hun inkomen belast worden is het noodzakelijk er een vennootschapsbelasting op na te houden. Moeilijker ligt het met de vraag waarom een onderscheid gemaakt wordt naar de belastingplicht al naar gelang de rechtsvorm. In het buitenland, bijvoorbeeld Duitsland, strekt de belastingplicht zich uit naar alle rechtspersonen en zijn derhalve ook stichtingen en verenigingen belastingplichtig. Wel bestaat er een lange lijst van lichamen die worden vrijgesteld.

Een Commissie van de Vereniging van de Belastingwetenschap heeft in een in 1989 gepubliceerd rapport 1 een voorstel in de hiervoor bedoelde richting gedaan. In conclusie nr. 2 wordt het standpunt van de commissie als volgt samengevat:

De fiscale wetgeving verleent aan de niet–nut–stichting een bevoorrechte positie. Deze stichting is immers slechts belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting indien en voor zover zij een onderneming drijft dan wel in concurrentie treedt. De stichting is niet onderworpen aan de inkomensbelasting of de vermogensbelasting. Het is theoretisch niet te rechtvaardigen dat vermogen en het rendement daarvan, dat zich in de stichting bevindt, anders wordt behandeld dan zulk vermogen en de opbrengst daarvanbinnen de besloten of andere vennootschap dan wel toekomend aan een natuurlijk persoon.

Het voorlopig oordeel van de commissie dat alle niet–nut–stichtingen volledig in de heffing van vennootschapsbelasting moeten worden betrokken, zij het dat de commissie pas een definitief oordeel wil geven als een onderzoek naar de praktische gevolgen van een dergelijke belastingplicht is ingesteld. Vooruitlopend daarop worden wel al een aantal uitzonderingen op de belastingplicht voor stichtingen en doelmatigheidsoplossingen aangedragen.

Tot een meer definitieve conclusie van de zijde van de commissie is het (tot dusver) niet gekomen. Vermoedelijk is het door haar bedoelde onderzoek niet ingesteld. De argumenten voor zo"n onderzoek zijn ook niet sterk. Naast algemeen nut beogende stichtingen en stichtingen die (mede) een commercieel doel nastreven zit een grote groep van stichtingen, waarvoor een ideële doelstelling of in elk geval de onbaatzuchtigheid voor het lichaam als zodanig de opzet is van waaruit wordt gewerkt . Te denken valt aan certificaatstichtingen en dergelijke.

Voor deze categorie geldt dat zij niet in concurrentie treden met belastingplichtige subjecten en derhalve in het economische verkeer geen distorsies teweegbrengen.

Een ander aspect is dat het huidige winstbegrip ook niet past op de inkomsten en uitgavenpatronen van deze instellingen. Zijn donateurbijdragen van de hierboven beschreven door de familie Jansen opgerichte stichting als "winst" te beschouwen en zijn de door die stichting gedane uitgaven voor bijvoorbeeld het voeren van procedures in het kader van de ruimtelijke ordeningswetgeving als fiscaal relevante kosten te beschouwen? Het antwoord kan naar mijn menig in beide gevallen slechts ontkennend luiden.

Wellicht dat het "voorlopig oordeel" van de Commissie van de Vereniging voor de Belastingwetenschap sterk bepaald is door het gebrekkige cijfermateriaal dat haar destijds ter beschikking stond.

Per ultimo 1989 was sprake van 83.578 ingeschreven stichtingen. 2 Daarvan zouden rond 50.000 stichtingen werkzaam zijn in de sfeer van het algemeen nut. 3

Inmiddels blijken deze getallen aanmerkelijk anders te liggen. In geschrift nr. 10 van het Financieel Expertise Centrum (FEC) is aan de orde de "Rapportage Quick Scan Non Profit organisaties en terrorismefinanciering". Daarin wordt vermeld dat per 1 januari 2003 138.084 stichtingen in het register van de Kamer van Koophandel zijn opgenomen. Daarvan vallen circa 10.000 stichtingen in de categorie "algemeen nut beogend" in die zin dat zij zodanig gerangschikt zijn op grond van art. 24 SW 1956.

Deze cijfers illustreren dat het middel voor de belastingplicht voor stichtingen om vermeende ongerechtvaardigde voordelen c.q. een bevoorrechte positie weg te nemen, schieten is op een mug. Niet alleen moeten dan een kleine 130.000 stichtingen worden beschreven voor de vennootschapsbelasting c.q. van een vrijstelling worden voorzien, maar tevens zal een apart winstbegrip moeten worden ontwikkeld opdat niet tot winst wordt gekwalificeerd wat slechts is bedoeld als bijdrage voor ideële doelstellingen. Ook in de huidige Wet VPB 1969 worden bepaalde opbrengst genererende elementen al buiten de heffing geplaatst.

Verwezen wordt naar art. 9, lid 1, letter i en letter j, alsmede naar het ingaande 2002 verruimde art. 6, dat thans ook een vrijstelling omvat voor lichamen waarbij een sociaal doel vooropstaat. Het is en blijft een moeilijk te rechtvaardigen daad om o.a. de door vrijwilligers van verenigingen opgehaalde oud–papieropbrengst in de heffing van vennootschapsbelasting te betrekken. Ook de wetgever in belastingzaken moet zijn beperkingen kennen en niet uitsluitend op dogmatiek koersen. Een vennootschapsbelastingplicht voor alle rechtspersonen veroorzaakt slechts een enorme papierwinkel en noopt tot een apart fiscaal statuut voor onder andere stichtingen en verenigingen. Dit moet dan ook worden afgewezen.

In het hiervoor bedoelde FEC–rapport lag de nadruk op terrorismefinanciering. Naar mijn mening wordt niet overtuigend aangetoond dat daarvan door middel van stichtingen of verenigingen sprake is. In dat rapport wordt dit ook onderkend en meer de nadruk gelegd op de mogelijkheid van misbruik doordat er praktisch gesproken geen toezicht is op stichtingen. Ik ben het daarmee eens. Maar ik meen dat een eventueel toezicht niet door de fiscus zal moeten worden uitgeoefend. Dat is niet zijn primaire of secundaire taak en hij moet daarmee ook niet worden belast. Als er toezicht zou moeten komen geef ik er de voorkeur aan een aparte "autoriteit toezicht stichtingen" in het leven te roepen. Gelet op de gegevens uit het FEC–rapport hoeft daarmee geen haast te worden gemaakt.