NTFR 2005/1606 - Giften van lichamen ter stimulering van de wetenschap
NTFR 2005/1606 - Giften van lichamen ter stimulering van de wetenschap
Ingevolge art. 16 Wet VPB 1969 zijn giften aan kerkelijke, levensbeschouwelijke, charitatieve, culturele, wetenschappelijke of het algemeen nut beogende instellingen aftrekbaar voorzover zij tezamen € 227 te boven gaan. De aftrek bedraagt ten hoogste 6% van de winst. In het Belastingplan 2006 (Kamerstuk 30 306) wordt voorgesteld het percentage van 6 te verhogen tot 10. Achtergrond voor dit voorstel is het op 15 juni 2005 door het Innovatieplatform gepubliceerde rapport ‘Geven voor weten: de vierde route; particuliere middelen voor de wetenschap‘. In dit rapport worden aanbevelingen gedaan om meer filantropisch geld naar de wetenschap te laten vloeien. Een van de aanbevelingen is het laten vervallen van het maximum percentage van de giftenaftrek in de vennootschapsbelasting. Waarom deze aanbeveling in het Belastingplan 2006 niet wordt gevolgd, is niet duidelijk. Wel stelt de MvT dat op uitvoeringsgronden gekozen is voor een generieke verhoging van het percentage en niet voor een specifieke verhoging uitsluitend voor giften aan wetenschappelijke instellingen. Ook wordt gesteld dat het plafond met het nieuwe percentage op hetzelfde niveau is gesteld als in de inkomstenbelasting. Op een desbetreffende vraag van de fractie van de SP antwoordt de staatssecretaris dat de hoogte van het percentage geen principiële achtergrond heeft en dat gestreefd is naar een zo groot mogelijke uniformiteit.
Ten aanzien van het budgettaire belang van de verhoging van het maximum percentage meldt de MvT dat het gaat om een bedrag van € 1 miljoen. In de Nota naar aanleiding van het verslag wordt gesteld dat jaarlijks ca. 130 vennootschapsbelastingplichtigen meer dan het maximum van de giftenaftrek schenken voor een totaal van ca. € 5 miljoen. Uitgaande van een budgettair belang van € 1 miljoen en een gemiddeld tarief van de vennootschapsbelasting van 30% verwacht men van het voorstel dus kennelijk een extra giftenaftrek van ruim € 3 miljoen. Dat zet geen zoden aan de dijk. Als dat bedrag het peil van onze wetenschap op een zodanig niveau moet brengen dat we met onze kenniseconomie concurrerend worden met de rest van de wereld, kunnen we het wel vergeten. Ik maak me sterk dat ook het Innovatieplatform deze Haagse zuinigheid niet kan waarderen.
Overigens valt over het voorstel van het Innovatieplatform zelf ook nog wel het nodige op te merken. Het is van algemene bekendheid dat de giftenaftrek in de vennootschapsbelasting in de fiscale wereld eufemistisch uitgedrukt, niet onomstreden is. Fiscalisten zouden in elk geval niet voor een verhoging van het maximum percentage hebben gepleit maar voor een algehele herbezinning op de aftrekbaarheid van bijdragen aan de wetenschap en de functie daarin van de giftenaftrek in de vennootschapsbelasting. Het is immers heersende leer dat uitgaven voor bedrijfsdoeleinden niet onder giften vallen, maar rechtstreeks als bedrijfslast aftrekbaar zijn. De vraag is dan ook of een vennootschapbelastingplichtig lichaam eigenlijk wel in staat is de voor een gift vereiste vrijgevigheid te betrachten. Veeleer moet worden aangenomen dat een vennootschapsbelastingplichtig lichaam in beginsel geen uitgaven vreemd aan haar bedrijfsdoel doet. Doet zij dat wel, dan wordt zij geacht dat op uitdrukkelijke wens van haar participanten te doen met als gevolg dat de desbetreffende uitgave als een uitdeling aan de participanten moet worden aangemerkt. Zoals de door J. Verburg, Vennootschapsbelasting, tweede druk, p. 202 geciteerde Leidraad Winstbelasting meldt, kon ook onder het regime van de winstbelasting van een uitgave voor bedrijfsdoeleinden al geen sprake zijn indien het lichaam een bedrag schonk dat anders door de aandeelhouders zou zijn geschonken. Dat ligt ook wel voor de hand. Als een BV een gift doet aan een kerkgenootschap waartoe haar enig aandeelhouder behoort, dan is er weinig fantasie voor nodig om te veronderstellen dat de BV dat niet zou hebben gedaan als haar aandeelhouder geen enkele band met dat kerkgenootschap had. Dat wil overigens nog niet zeggen dat de gift niet als bedrijfslast aftrekbaar is. Als de BV aan haar gift de nodige bekendheid geeft, kan het zeer wel een uitgave zijn die dienstbaar is aan omzetvergroting en dus als bedrijfslast aftrekbaar is. Ook de jurisprudentie over art. 16 Wet VPB 1969 geeft wel aan dat het verschil tussen de aftrek als bedrijfslast dan wel als aftrekbare gift niet altijd even duidelijk is. Zo had Hof Den Haag 5 januari 1999, V–N 1999, 26/16, betrekking op een eenmans–BV die jaarlijks voor zo‘n f 30.000 giften deed en die op de voet van art. 16 Wet VPB 1969 aftrok. De inspecteur achtte een uitdeling aan de aandeelhouder aanwezig. Een specificatie van de giften was niet verstrekt. De aandeelhouder zelf had in privé in dat jaar ook de nodige (op de voet van art. 47 Wet IB 1964) aftrekbare giften gedaan. Het hof volstond met de overweging dat de inspecteur een uitdeling niet aannemelijk had gemaakt. Maar zelfs als wel van een uitdeling sprake zou zijn, dan nog rijst de vraag of zulks aan aftrekbaarheid als gift op de voet van art. 16 Wet VPB 1969 in de weg moet staan. Het is zeer goed voorstelbaar dat de wetgever als systeem voor de giftenaftrek in de vennootschapsbelasting voor ogen heeft gehad dat de kwalificatie van een gift als uitdeling niet aan aftrek als gift in de weg staat. Maar ik geef toe dat de wetsgeschiedenis in dit opzicht weinig helderheid verschaft.
Dit alles overziende lijkt de constatering gerechtvaardigd dat het Innovatieplatform met zijn voorstel tot aanpassing van art. 16 Wet VPB 1969 niet de gelukkigste weg heeft gekozen om meer geld van het bedrijfsleven naar de wetenschap te sluizen. De staatssecretaris maakt het niet beter door het voorstel tot het afschaffen van het maximumpercentage nog eens af te zwakken tot een verhoging tot 10% met een niet ter zake doende vergelijking met de giftenaftrek in de inkomstenbelasting. Als de regering serieus werk wil maken van het bevorderen van de wetenschap, dan moet er meer gebeuren. Allereerst is een herbezinning op art. 16 Wet VPB 1969 noodzakelijk. Die herbezinning zou moeten leiden tot de constatering dat een giftenaftrek in de vennootschapsbelasting een wezensvreemd element is. Aan heffing van vennootschapsbelasting onderworpen lichamen zijn van nature niet vrijgevig. Zij behartigen een bedrijfsbelang of zij doen uitdelingen. Als de regering dan verder nog eens wat ruimhartiger zou willen erkennen dat in een kenniseconomie het bevorderen van de wetenschap in het algemeen ook een bedrijfsbelang dient, kan art. 16 Wet VPB 1969 worden afgeschaft, wordt de belastingwetgeving transparanter en kan de kenniseconomie worden bevorderd in een mate waarvoor we ons niet hoeven te schamen.