NTFR 2005/698 - Fiscaal vestigingsklimaat

NTFR 2005/698 - Fiscaal vestigingsklimaat

pmHS
prof. mr. H.M.N. Schonis
Bijgewerkt tot 2 juni 2005

Over het fiscale vestigingsklimaat is genoeg geklaagd de laatste jaren. De klachten gingen vooral over de reparatiewetgeving inzake de kostenaftrek voor hybride leningen, de handel in verlies–BV‘s, de omzetting van waardeloze vorderingen in schulden en andere regelingen in de deelnemingsvrijstelling. Daarnaast speelde de uitvoering door de Belastingdienst parten. Er wordt over een breed front geklaagd over de gang van zaken bij de kennisgroepen, de rulingpraktijk en in het algemeen het afnemend dienstbetoon van de fiscus in de vorm van vooroverleg. Merkwaardigerwijs waren er vanuit de praktijk weinig klachten over het tarief van de vennootschapsbelasting. Dat was overigens wel een zorg voor de bewindslieden. Nog in 1997 constateerde de toenmalige staatssecretaris van Financiën dat het tarief van 35 procent internationaal concurrerend was. Toch keerde het tij snel, want in 2002 beval de Commissie–Van Rooij in hun rapport aan dat het VPB–tarief naar 30 procent zou moeten. Voornaamste overweging was dat de Nederlandse ondernemingen de schaalgrootte van de markt tegen hebben en zich daardoor sneller geconfronteerd weten met dubbele heffing als gevolg van het werken o.a. in de diverse landen van de Europese Unie. De regering nam het rapport in die zin over dat er gefaseerd een paar (halve) puntjes voor het tarief zouden afgaan. Het is zo ver niet gekomen want staatssecretaris Wijn pakt de zaken rigoureus aan. Eerst wordt het tarief per 2007 verlaagd naar 30 procent, maar hij doet meer. Hij ziet de noodzaak van een verbetering van het ondernemingsklimaat in en begint met een aantal maatregelen die de scherpe kanten van eerder beleid wegnemen of op zijn minst verzachten. Te denken valt aan de kwestie rondom de winstopslag op doorbelaste hoofdkantoorkosten, de versnelling van de APA–praktijk, de afschaffing van art. 12 Wet VPB 1969 en de verdere maatregelen in die sfeer. Bovendien wordt de rem gezet op het fiscale hobbyisme en de grensverkenning door de kennisgroepen. Wat mij betreft prima maatregelen, waar overigens nog best wat aan toe te voegen is.

Staatssecretaris Wijn zet echter ook in op een verdere herschikking van de vennootschapsbelasting; tariefsverlaging in combinatie met grondslagverbreding om op die manier een efficiënter werkend belastingstelsel te krijgen. Het is een ingrijpende verandering van beleid. Van een stelsel met een goede mix tussen grondslagbreedte en concurrerend tarief gaan we nu naar een lager tarief (26,9 procent) en een (nog) bredere grondslag.

Leidt dit tot een efficiënter fiscaal systeem dat de Europese concurrentie aankan?

Het punt van de tariefsvergelijking is niet zo moeilijk. Als je de tarieven in een aantal EU–landen vergelijkt met de Nederlandse, dan is duidelijk dat we redelijk bovenin de boom zitten. Vooral in vergelijking met de nieuwe toetreders tot de EU is dat het geval, maar ook andere landen hebben of krijgen een aantrekkelijk tarief, zoals Oostenrijk, Ierland, Finland, Zweden en Portugal. Is het uit oogpunt van handhaving van de positie noodzakelijk om tot een verdere tariefsverlaging dan de beoogde 30 procent over te gaan. Uit de tabel in Kamerstukken, 30 107, p. 16 valt dat niet direct af te leiden. Om weer een echt concurrerend land te worden zou men – afgezien van al het andere – qua tarief nog moeten zakken beneden het niveau dat de staatssecretaris voor ogen staat. Waarom zou men op grond van het tariefsverschil bijvoorbeeld bij een internationale vestiging Nederland prefereren boven Groot–Brittannië?

Een verschil van drie procent punten is niet onbelangrijk maar andere overwegingen kunnen maken dat het verschil onbelangrijk is.

De tariefsverlaging moet eerst en vooral ook steun geven aan het reeds gevestigde en het opbloeiende bedrijfsleven. Dan speelt de grondslag en vooral het algemene fiscale klimaat een rol. Hierin zit toch het tere punt van de voorgestelde herbeschikking. Dat klimaat wordt enerzijds bepaald door de uitvoeringspraktijk, waarop ik nu niet verder inga, en anderzijds door de vraag of de belastingheffing een grondslag kent die recht doet aan datgene wat we de totaalwinst noemen. En die totaalwinst moet dan – opgedeeld in jaarmoten – grosso modo weer sporen met de winst volgens het samenstel van de (enkelvoudige) jaarrekening(en).

De belangrijkste financieringsbronnen zijn de beperking van de verliescompensatie en de afschaffing van de afschrijving op onroerende zaken. Getoetst aan het totale winstprincipe is duidelijk dat een beperking van de verliescompensatie daar niet in past. De redenering dat we verliesgevende bedrijven niet moeten helpen met ruime compensatiemogelijkheden spreekt mij niet aan. Ondernemingen kunnen jarenlang verlies lijden en er toch weer bovenop komen. Philips is zo‘n voorbeeld: die onderneming had zelfs een ‘technolease‘ nodig om de zwartste periode door te komen. Door die lease kon men geld maken van immateriële activa maar ook van de verliescompensatie. Ondernemingen – zeker starters in bij voorbeeld de biotechnologie en farmasector zullen veelal een lange termijndoelstelling hebben, waarbij jaren verlies wordt geleden alvorens tot winst te komen. Voor bestaande ondernemingen is het verkorten van de carry back–termijn een forse tegenslag. De teruggaaf van vennootschapsbelasting is meestal betekenisvol bij de herfinanciering van een bedrijf in moeilijkheden. De beperking van de verliescompensatie kan mijns inziens niet geacht worden bij te dragen aan een efficiënter fiscaal ondernemingsklimaat.

Hoe dan te denken over beperking van de afschrijving op onroerende zaken? De totaalwinst wordt hiermee geen geweld aangedaan, immers de lagere waardering of opbrengst van een bedrijfspand kan tussentijds, respectievelijk uiterlijk bij vervreemding ervan, tot uitdrukking worden gebracht. Hopelijk zijn er dan nog voldoende fiscale winsten om de eventuele verliezen in aanmerking te nemen. Veel problematischer is de verdeling van de totaalwinst in jaarmoten.

De redenering in de nota ‘Werken aan Winst‘ lijkt gebaseerd op de aanname dat onroerend goed alleen maar in waarde kan stijgen. Dat lijkt misschien zo in de afgelopen periode waarin de invoering van de euro gepaard ging met een economische oververhitting mede als gevolg van de IT–bubble. Maar dat waren uitzonderlijke omstandigheden die elk voor zich niet of nauwelijks herhaald zullen worden. De combinatie van deze factoren en hun opwaartse prijzengolf beschouw ik als een ‘red herring‘ waarvan de kans op herhaling op nihil geschat moet worden. Indien de afschrijvingsstop gemotiveerd wordt aan de hand van de marktbeweging van de laatste jaren getuigt dit van een zekere naïviteit. Een factor die het onroerend goed wel in waarde doet stijgen is de invloed van inflatie. Dat is een oorzaak die belastingheffing principieel niet rechtvaardigt en niet als argument kan dienen voor de afschrijvingsstop.

Er is echter nog een ander aspect dat niet uit het oog verloren moet worden. Er kan een aanzienlijk verschil zitten tussen de waarde van een onroerende zaak die bij een bepaalde onderneming in gebruik is en de waarde die daaraan bij losse verkoop voor derden toekomt. Derden hebben bij aankoop veelal een andere aanwending voor het pand of zoeken naar meerwaarde door combinatie van panden of de splitsing ervan, etcetera. Wat moet nu de grondslag zijn voor de waardering van onroerende zaken in de fiscale balans. Mijns inziens niet de externe waarde (is de waarde bij verkoop), maar de waarde die een onroerende zaak heeft voor de desbetreffende onderneming. Die waarde is moeilijk te schatten. De onroerendezaakbelasting lijkt mij geen maatstaf te zijn: die waarde is gebaseerd op de externe verkoopwaarde. Ook de bedrijfswaarde is een lastig te hanteren grondslag. Daarmee lijkt mij het voor afschrijving aangedragen alternatief van de waardering geen haalbare kaart. 1 Principieel niet en uitvoeringstechnisch niet.

Ik constateer dat er twijfels zijn over de vraag hoe de grondslagverbreding tot stand gebracht moet worden. Dat is ook logisch, want de vennootschapsbelasting belast alle winst (op vennootschappelijke basis). Door de wetgeving van de laatste jaren en de niet–aftrekbaarheid van rente en dividend zelfs nog iets meer. Hoe dan daar nog iets aan toevoegen?

Misschien dat een beperktere tariefambitie en een soepeler grondslagbepaling toch een betere keus is.