NTFR 2005/88 - België, het lichtend voorbeeld?
NTFR 2005/88 - België, het lichtend voorbeeld?
Sinds staatssecretaris Wijn, nu bijna een jaar geleden in een gastcollege aan de Vrije Universiteit in Amsterdam, te kennen gaf dat de Nederlandse vennootschapsbelasting wordt vervangen door een nieuwe Wet VPB 2007, woedt in Nederland de discussie over de inhoud van die nieuwe wet. De discussie trekt relatief weinig aandacht buiten het fiscale wereldje en dat is begrijpelijk in een tijd waarin de meeste aandacht wordt opgeëist door terreur (dreigingen) en natuurrampen. Toch is de uitkomst van deze herbezinning op de heffing van lichamen niet onbelangrijk. In een Europa waarin de mogelijkheden tot nationale concurrentie gestaag zijn geslonken, zijn de directe belastingen een van de weinige nog resterende mogelijkheden tot afwijkend nationaal beleid. Met de VPB, daar kunnen we dus nationaal nog wat mee! De domper op deze feestvreugde is natuurlijk het feit dat het HvJ EG deze nationale autonomie op fiscaal terrein in principe wel erkent (hoe kan het ook anders met de verdragstekst in handen), maar vervolgens doodleuk als voorwaarde formuleert dat deze nationale autonomie alleen mag worden gebruikt als zij blijft binnen de (overige) grenzen die het EG–verdrag heeft getrokken. Met name betekent dit dat de nationale autonomie op het terrein van de directe belastingen niet mag leiden tot ongerechtvaardigde belemmeringen van de verdragsvrijheden. In wezen zegt het HvJ EG hier: je hebt formeel wel autonomie, maar de facto is die erg beperkt. Eén van de Gordiaanse knopen van een nieuwe wet VPB zal dus ongetwijfeld de EU–bestendigheid van de wet zijn. Zo lang binnen de EU niet wordt gekozen voor één Europese VPB dan wel sterk geharmoniseerde nationale winstbelastingen, kan geen enkele wetgever het op dit punt op voorhand eigenlijk goed doen. Of men beroept zich op allerlei punten op nationale autonomie, met als grote risico dat men door het HvJ EG wordt teruggefloten, of men is roomser dan de paus waardoor men het verwijt krijgt dat de nationale autonomie niet maximaal wordt benut. Al eerder heb ik bepleit dat de enige afdoende oplossing hier ligt in het ingrijpen op EU–niveau. Dat ingegrepen moet worden, zegt nog niets over de aard van de ingreep. Het resultaat van zo‘n ingrijpen kan variëren van invoering van één EU–winstbelasting (meest vergaande vorm van harmonisatie, nl. unificatie) tot het buiten spel zetten van het HvJ EG in kwesties aangaande de directe belastingen. Het achterwege blijven van ingrijpen op EU–niveau handhaaft de status quo die erop neerkomt dat het HvJ EG met zijn arresten op ad hoc–basis feitelijk de winstbelastingen harmoniseert. De grootste problemen met deze ‘oplossing‘ zijn gelegen in het gebrek aan duidelijk perspectief (waar gaat het naartoe) en het feit dat dit soort aangelegenheden zo belangrijk is dat ze door de ‘EU–wetgever‘ zouden moeten worden geregisseerd (onder fatsoenlijke democratische controle).
Ook in andere landen zit men uiteraard niet stil want ieder geeft op eigen wijze invulling aan de ‘race to the bottom‘, waarvan meestal door politici het bestaan wordt ontkend, maar die mij in volle gang lijkt te zijn, getuige de objectief waarneembare tariefsontwikkelingen (in Nederland komen we van 48% in 1983 voorlopig in 2005 uit op 31,5 % op weg naar 30% in 2007). Ook België bezint zich op het (blijven) inzetten van de vennootschapsbelasting als instrument ter verbetering van het vestigingsklimaat voor het bedrijfsleven. De lucratieve kantjes zijn daar door toedoen van de Europese Commissie (in het kader van de Gedragscode tegen schadelijke belastingconcurrentie) van het coördinatiecentrum–regime afgehaald. Het oude coördinatiecentrumregime is ultimo 2010 definitief afgelopen en het nieuwe regime (dat overigens voorzover mijn kennis gaat nog niet volledig de goedkeuring van de Europese Commissie heeft gekregen) is lang niet zo voordelig als het oude. Mede daarom zochten onze zuiderburen naar alternatieven om fiscaal concurrerend te blijven. U ziet: in meer Europese hoofdsteden is men bezig om invulling te geven aan die (meestal ontkende) race to the bottom. Anders dan bij ons, waar het erop lijkt dat niet zal worden gekozen voor fundamentele oplossingen maar men erover nadenkt om de boxoplossing (met de bijbehorende problemen van principiële en praktische aard) van de IB te importeren, pakken de Belgen de zaak grondiger aan. Net voor Kerstmis bereikte mij namelijk het bericht dat de Belgische regering op 23 december 2004 overeenstemming had bereikt over de invoering van een fictief rendement in de vennootschapsbelasting. De plannen zijn (mij althans) nog niet in detail bekend en moeten nog parlementair worden goedgekeurd, maar komen er in essentie opneer dat aan VPB–plichtige ondernemingen voortaan een fictieve kostenaftrek wordt gegeven van een percentage van het geïnvesteerde eigen vermogen voorzover dat in België werkzaam is. Voor de hoogte van het aftrekpercentage wordt waarschijnlijk aangesloten bij de rente op tienjarige staatsobligaties. Mijn toch al latente warme gevoelens voor onze zuiderburen vermengden zich in mijn gedachten met het beeld van breedlachende Belgen die onder het genot van een pot bier elkaar toeroepen: ‘Dat is toch heel wat slimmer dan waar die Hollanders op zitten te broeden‘. En ik moest ze gelijk geven. Waar wij het zoeken in ‘leuke dingen voor het internationale bedrijfsleven‘ kiezen de Belgen voor ‘leuke dingen voor het hele bedrijfsleven‘. Niet alleen is dat moreel beter verdedigbaar (het enige argument dat het internationale bedrijfsleven extra heeft ten opzichte van het nationale komt dicht bij chantage: als jullie fiscaal te duur zijn dan gaan we toch naar een ander), maar vooral ook zie ik het als fiscaal wetenschapper als een poging tot een meer principiële oplossing van een fundamenteel probleem in de vennootschapsbelasting (zowel in België als in Nederland als in vele andere moderne landen). Dat fundamentele probleem is gelegen in de fiscaal volstrekt verschillende behandeling van eigen en vreemd vermogen. Dividend is niet aftrekbaar en rente (in principe) wel. Dat verschil in behandeling heeft ertoe geleid dat belastingplichtigen en hun adviseurs in de loop der jaren om fiscale redenen excessief met vreemd vermogen zijn gaan financieren en eigen vermogen ook hebben geprobeerd te vermommen als vreemd vermogen. Dat heeft in Nederland bijvoorbeeld weer geleid tot diverse antimisbruikregelingen (ik noem de artikelen 10a, 10,1,d, 10d, 15ad Wet VPB 1969) die ongecoördineerd boven op elkaar gestapeld zijn en van de VPB een mandarijnenwetenschap hebben gemaakt. Al eerder heb ik gepleit voor het radicaal en principieel aanpakken van dit fundamentele probleem (zie mijn bijdrage in de Juch–bundel1). Men kan het onderscheid tussen EV en VV in theorie op twee manieren opheffen: eigen vermogen voortaan behandelen als vreemd vermogen of omgekeerd. Omdat dit beter spoort met het internationaal breed aanvaarde bronbeginsel, heb ik eerder gepleit voor (een serieus onderzoek naar) de variant waarbij vreemd vermogen volledig gelijk wordt behandeld als eigen vermogen. De Belgen moeten gedacht hebben dat als men de wens tot fiscale lastenverlaging combineert met de noodzaak om voor een fundamenteel probleem ook te komen met een fundamentele oplossing, dit logischerwijs leidt tot een aftrek van primair rendement. Dan worden eigen en vreemd vermogen weliswaar niet gelijk behandeld, maar wel veel gelijker dan nu, met als resultaat dat de fiscale drang tot financiering met vreemd vermogen wordt verminderd. Punt van zorg is wel de vraag of de budgettaire derving als gevolg van de maatregel niet erg groot zal zijn. Naar verluid wordt dat probleem in België mede opgelost doordat de net in 2004 ingevoerde investeringsreserve er voor worden ingeleverd. Die snelle afschaffing van een net ingevoerde regeling is natuurlijk geen staaltje van betrouwbaar overheidsbeleid, maar in het licht van de ingeslagen weg naar een betere aanpak van een fundamenteel VPB–probleem stel ik me voor dat de Belgen daar maar niet te moeilijk over doen. Die eventuele budgettaire derving veroorzaakt door de nieuwe voorstellen moet men mijns inziens ook zien in het licht van een toekomst waarin de VPB toch steeds minder zal opbrengen als we de race to the bottom niet kunnen stoppen. In elk geval zou ik onze staatssecretaris willen adviseren de Belgische voorstellen eens goed te bestuderen. Het parlement zou ik willen oproepen om zijn taak naar behoren te vervullen en kritisch te kijken naar ‘oplossingen‘ waarbij fundamentele problemen niet fundamenteel worden aangepakt.
De komende tijd glimlach ik extra breed als ik een Belgenmop hoor (zelfs als het een slechte is) want ik zie die lachende Belgen in de ministerraad voor me. Die dekselse Belgen, daar kunnen wij nog veel van leren.