NTFR 2006/1306 - Quasi wettelijke verdeling: art. 10 SW 1956 proof?
NTFR 2006/1306 - Quasi wettelijke verdeling: art. 10 SW 1956 proof?
Als een erflater geen testament heeft gemaakt, geldt het wettelijk erfrecht. Voor de situaties waarin deze erflater een echtgeno(o)t(e) en minimaal één kind achterlaat, regelt het wettelijk erfrecht onder andere de verdeling van de nalatenschap. Op grond van deze wettelijke verdeling verkrijgt de langstlevende van rechtswege alle goederen en moet hij of zij tegelijkertijd alle schulden voor zijn of haar rekening nemen. Het vervullen van leveringsformaliteiten ten aanzien van de goederen is niet nodig. De langstlevende echtgenoot kan de verdeling ongedaan maken indien hij of zij de toedeling door de wetgever niet wenst. Deze ongedaanmaking is aan twee restricties gebonden. Ten eerste kan alleen een algehele ongedaanmaking plaatsvinden en ten tweede moet het ongedaan maken plaatsvinden binnen drie maanden na overlijden van de erflater. Het is met name deze laatste termijn die in de notariële– en estateplanningspraktijk als te kort wordt ervaren. Als oplossing wordt de zogenoemde ‘quasi–wettelijke verdeling‘ aangedragen. 1 Bij een quasi–wettelijke verdeling bepaalt de erflater in zijn testament dat de wettelijke verdeling niet van toepassing is. Vervolgens wordt in het testament (de langstlevende echtgeno(o)t(e)) de bevoegdheid gegeven om de nalatenschap te verdelen alsof de wettelijke verdeling van toepassing zou zijn. 2 In het testament zullen overigens nog meerdere keuzemogelijkheden zijn opgenomen, zodat partijen op deze manier langer kunnen nadenken over de (fiscaal) meest optimale eindsituatie. Dit zou in een concreet geval alsnog een verdeling conform de wettelijke verdeling kunnen zijn. Het gewenste (fiscale) eindresultaat is dan dat de schuld van de langstlevende (inclusief de rente) aan de kinderen zijn of haar nalatenschap vermindert, waardoor de kinderen bij het zogenoemde tweede overlijden minder successierechten zijn verschuldigd. Het is echter maar de vraag of dit fiscaal gewenste resultaat wordt bereikt. Het lijkt er namelijk op dat art. 10 SW 1956 roet in het eten gooit.
Art. 10 SW 1956 beoogt te voorkomen dat vererfbare eigendomsrechten worden omgezet in niet–vererfbare genotsrechten. Het artikel is van toepassing als 1. sprake is van een rechtshandeling waarbij de erflater partij was, waarbij 2. iets ten koste is gegaan van het vermogen en 3. in verband met die rechtshandeling de erflater zich tot aan zijn overlijden een genotsrecht heeft voorbehouden. Verder moeten 4. erflater en verkrijger in een bepaalde familiaire verhouding tot elkaar staan. Indien aan deze eisen is voldaan, wordt het vermogen waarvan de langstlevende het genot heeft behouden, bij zijn of haar verkrijgers belast als fictieve erfrechtelijke verkrijging.
In geval van een quasi–wettelijke verdeling ontstaan er als gevolg van de verdeling van de nalatenschap over en weer vorderingen en schulden. Deze ontstaan als gevolg van een rechtshandeling van de langstlevende. Immers, zij werkt mee aan de verdeling van de nalatenschap. Door deze verdeling ontstaat een overbedelingsschuld aan de kinderen. Aan de eerste twee eisen is dus voldaan. Er is een rechtshandeling waarbij de langstlevende partij was en er is iets ten koste gegaan van zijn of haar vermogen (namelijk de schuldigerkenning). Als de langstlevende op deze schuld gedurende zijn of haar leven geen rente betaalt, heeft de langstlevende gedurende zijn of haar leven het genot behouden van de vordering (en de rente). Hiermee is ook aan de derde eis van art. 10 SW 1956 voldaan. Hetzelfde geldt gegeven de familieverhouding (ouder/kind) ook voor de vierde eis. Art. 10 SW 1956 is naar de letter van de wet dus van toepassing in het geval van een quasi–wettelijke verdeling. 3
Vervolgens komt de vraag op of het bezwaarlijk is dat art. 10 SW 1956 van toepassing is? Naar mijn mening niet als wordt gekeken naar de ratio van de regeling. De overbedelingsschuld verkleint immers het vermogen van de langstlevende zonder dat hij of zij zich gedurende zijn of haar leven een voelbaar offer getroost omdat feitelijk geen rente wordt betaald. Voor deze situaties is art. 10 SW 1956 geschreven. Het is ook vaste jurisprudentie dat op een bij leven schuldig erkend bedrag waarover de rente feitelijk niet wordt betaald, art. 10 SW 1956 van toepassing is. De erflater heeft in die gevallen het genot behouden over het schuldig erkende bedrag (inclusief de eventuele rente). In casu is ook sprake van een schuldigerkenning tijdens leven. Dat de aanleiding tot het ontstaan van de schuld ligt in het overlijden van iemand, doet niet terzake. Hetzelfde geldt voor het feit dat de keuze tot de verdeling als het ware ligt besloten in het testament van de eerste overledene. 4 Er bestaat vanuit de ratio geen bezwaar om art. 10 SW 1956 hierop van toepassing te verklaren. Het blijft echter wel opmerkelijk dat op een vordering die is ontstaan als gevolg van een wettelijke verdeling art. 10 SW 1956 niet van toepassing is, omdat in dat geval de rechtshandeling ontbreekt. De wettelijke verdeling vindt immers van rechtswege plaats. Het is naar mijn mening niet wenselijk dat twee feitelijk gelijke eindsituaties anders worden behandeld alleen vanwege het feit dat de ene verdeling van rechtswege plaatsvindt en de andere niet. Een gelijkstelling kan plaatsvinden door ofwel op beide situaties art. 10 SW 1956 toe te passen, ofwel op beide situaties niet. Vanuit de ratio zou toepassing van art. 10 SW 1956 ook in het geval van de wettelijke verdeling het meest juist zijn. Feit is en blijft dat de langstlevende in beide gevallen tot aan zijn of haar overlijden het genot heeft behouden van het schuldig gebleven bedrag. 5 De wetgever zal dan echter art. 10 SW 1956 van toepassing moeten verklaren op de wettelijke verdeling en ik acht het niet aannemelijk dat dit zal gaan gebeuren.
Wat van een gelijke behandeling van vorderingen en schulden verder ook zij, duidelijk is wel dat partijen zich er bewust van moeten zijn dat het toepassen van de quasi–wettelijke verdeling niet zonder fiscale risico‘s is.