NTFR 2006/1306 - Quasi wettelijke verdeling: art. 10 SW 1956 proof?
Aflevering 38, gepubliceerd op 21-09-2006 geschreven door mr. M.J. HoogeveenAls een erflater geen testament heeft gemaakt, geldt het wettelijk erfrecht. Voor de situaties waarin deze erflater een echtgeno(o)t(e) en minimaal één kind achterlaat, regelt het wettelijk erfrecht onder andere de verdeling van de nalatenschap. Op grond van deze wettelijke verdeling verkrijgt de langstlevende van rechtswege alle goederen en moet hij of zij tegelijkertijd alle schulden voor zijn of haar rekening nemen. Het vervullen van leveringsformaliteiten ten aanzien van de goederen is niet nodig. De langstlevende echtgenoot kan de verdeling ongedaan maken indien hij of zij de toedeling door de wetgever niet wenst. Deze ongedaanmaking is aan twee restricties gebonden. Ten eerste kan alleen een algehele ongedaanmaking plaatsvinden en ten tweede moet het ongedaan maken plaatsvinden binnen drie maanden na overlijden van de erflater. Het is met name deze laatste termijn die in de notariële– en estateplanningspraktijk als te kort wordt ervaren. Als oplossing wordt de zogenoemde ‘quasi–wettelijke verdeling‘ aangedragen. Zie B.M.E.M. Schols, ‘De quasi–wettelijke verdeling als ‘‘Teilungsanordnungs‘‘(II, slot)‘, WPNR 2004/6572, p. 249. Bij een quasi–wettelijke verdeling bepaalt de erflater in zijn testament dat de wettelijke verdeling niet van toepassing is. Vervolgens wordt in het testament (de langstlevende echtgeno(o)t(e)) de bevoegdheid gegeven om de nalatenschap te verdelen alsof de wettelijke verdeling van toepassing zou zijn. Zie over de civielrechtelijke ins en outs, B.M.E.M. Schols, t.a.p., p. 249–250. In het testament zullen overigens nog meerdere keuzemogelijkheden zijn opgenomen, zodat partijen op deze manier langer kunnen nadenken over de (fiscaal) meest optimale eindsituatie. Dit zou in een concreet geval alsnog een verdeling conform de wettelijke verdeling kunnen zijn. Het gewenste (fiscale) eindresultaat is dan dat de schuld van de langstlevende (inclusief de rente) aan de kinderen zijn of haar nalatenschap vermindert, waardoor de kinderen bij het zogenoemde tweede overlijden minder successierechten zijn verschuldigd. Het is echter maar de vraag of dit fiscaal gewenste resultaat wordt bereikt. Het lijkt er namelijk op dat art. 10 SW 1956 roet in het eten gooit.