NTFR 2007/1741 - Tobben met aftoppen
NTFR 2007/1741 - Tobben met aftoppen
In het Belastingplan 2008 stelt het kabinet voor om met ingang van 1 januari 2009 het pensioengevend loon (inclusief de AOW-franchise) te maximeren tot een bedrag van € 185.000. Dit is volgens de wetgever nodig ‘in het kader van een evenwichtige lastenverdeling en het streven naar houdbare overheidsfinanciën’. Bovendien blijkt de pensioenopbouw ‘in voorkomende gevallen’ over een dermate hoge grondslag plaats te vinden ‘dat deze niet meer als hoofddoel het bieden van een oudedagsvoorziening heeft, maar er veel meer sprake is van vermogensopbouw.’
Het kabinet kiest er bewust voor de maximale pensioengrondslag niet te laten aansluiten bij de maximale premiegrondslag in de lijfrentesfeer. Deze premiegrondslag is onlangs nog verlaagd als gevolg van de aangenomen wet inzake facilitering van banksparen ten behoeve van pensioenopbouw of aflossing van de eigenwoningschuld tot ongeveer € 114.000. Deze verlaging is nodig om de budgettaire derving als gevolg van de desbetreffende wet gedeeltelijk te compenseren.
Het bovenstaande roept bij mij twee prangende vragen op:
Hoe vallen bovengenoemde maximale bedragen te verdedigen in het kader van de primaire doelstelling van het pensioen- en lijfrenteregime, te weten het stimuleren van een adequate oudedagsvoorziening?
Waarom lopen de maximale bedragen tussen de pensioen- en lijfrentesfeer zo fors uiteen?
Maximale grondslagen premieaftrek
In de lijfrentesfeer moeten we voor een zoektocht naar het antwoord op de eerste vraag terug naar de discussies rond de Brede herwaardering. In eerste instantie was deze wetgeving gebaseerd op de gedachte dat iedereen zelf kon bepalen welke lijfrentepremie hij in aftrek bracht op zijn belastbaar inkomen in de wetenschap dat deze premie nooit anders dan als oudedagsvoorziening weer beschikbaar zou komen. Daarmee zou op ‘oneigenlijk gebruik’ van deze fiscale faciliteit een natuurlijke rem zitten.
In de pensioensfeer wordt tot op heden nog steeds uitgegaan van de gedachte dat er een natuurlijke rem bestaat op de omvang van deze fiscaal gefaciliteerde arbeidsvoorwaarde. Met name doordat de omvang van het pensioen mede wordt bepaald in het krachtenveld tussen werkgevers en werknemers. Bovendien hanteert de overheid als absolute grens voor fiscale facilitering de 70%-norm.
In de lijfrentesfeer heeft de wetgever het natuurlijk maximum uiteindelijk geen kans gegeven. Principiële bezwaren daartegen heeft hij nooit gegeven. Slechts de angst voor ‘onbedoelde mogelijkheden voor oneigenlijk gebruik’ lagen daaraan ten grondslag. In plaats van het natuurlijk maximum heeft de wetgever gekozen voor cijfermatige beperkingen. De omvang van deze cijfermatige beperking is echter niet nader toegelicht, anders dan dat sprake zou zijn van een ‘cijfermatige invulling van het natuurlijk maximum’. Inmiddels leert de geschiedenis dat deze niet nader onderbouwde maximum premiegrondslag klakkeloos is overgenomen in de herziening van het lijfrenteregime in het Belastingplan 2001 en daarna verder is verlaagd vanwege budgettaire doeleinden.
De geschiedenis in de lijfrentesfeer lijkt zich nu te herhalen in de pensioensfeer. Zonder nadere onderbouwing wordt de gedachte van de ‘natuurlijke begrenzing’ verlaten en wordt een maximale pensioengrondslag geïntroduceerd die op een ‘willekeurig’ bedrag wordt afgetopt. Het bedrag van € 185.000 wordt niet nader onderbouwd, zij het dat ons het bedrag bekend voorkomt als de zogenoemde ‘Balkenendenorm’.
De vraag hoe de maximale premiegrondslag en het maximaal pensioengevend loon zich nu verhouden tot de wens van de overheid om de vorming van een ‘adequate oudedagsvoorziening’ te faciliteren, komt in de overwegingen rond de genoemde bedragen in het geheel niet aan de orde!
Verschil tussen maximale pensioengrondslagen premieaftrek
In het Belastingplan 2008 wordt een schamele poging gedaan om te verklaren waarom de maximale pensioengrondslag in de pensioensfeer niet gelijk wordt getrokken met de maximale premiegrondslag in de lijfrentesfeer: dit zou zijn oorzaak vinden in het feit dat de natuurlijke rem op de omvang van het toegezegde pensioen beter werkt door het krachtenveld tussen werkgevers en werknemers.
Zou deze verklaring al acceptabel zijn, dan lijkt mij dit direct een argument om de maximale premiegrondslag voor de lijfrente onmiddellijk te verhogen. Juist wanneer in dat krachtenveld een maximale pensioengrondslag van € 185.000 als redelijk wordt ervaren, zou dat ervoor pleiten in de lijfrentesfeer dezelfde ‘zakelijke’ maximale premiegrondslag te hanteren! Nu dit niet de gevolgtrekking lijkt te zijn, lijkt bovenstaande verklaring slechts een gelegenheidsargument.
Helaas kan ik niet anders dan concluderen dat een fundamentele gedachtevorming over de vraag waarom de oudedagsvoorziening in de derde pijler lager zou mogen zijn dan in de tweede pijler ontbreekt. Te meer nu deze premiegrondslag onlangs nog is verlaagd ‘uit budgettaire overwegingen’.
Conclusie
Met de introductie van de maximale pensioengrondslag in het Belastingplan 2008 gaat het kabinet wederom een fundamentele discussie over de verdeling van het pensioengebouw over de tweede en de derde pijler uit de weg. Naar mijn mening zou het kabinet met de introductie van een maximaal pensioengevend loon tenminste twee discussies moeten voeren.
In de eerste plaats zou het kabinet zichzelf een dienst bewijzen door beter te onderbouwen wat het verstaat onder een adequate oudedagsvoorziening. Tot op heden is de gangbare opvatting dat daarvan sprake is wanneer de oudedagsvoorziening, tezamen met de AOW 70% bedraagt van het laatst genoten inkomen, ongeacht hoe hoog dat inkomen is. In die gedachte past zowel in de tweede als in de derde pijler van het pensioengebouw geen aftopping van het pensioengevend loon, dan wel de premiegrondslag. Wanneer het kabinet toch kiest voor aftopping, hetgeen op zichzelf een goed te verdedigen standpunt kan zijn, zal het moeten aangeven wat in zijn ogen dan een adequate oudedagsvoorziening is, en hoe de aftopping bijdraagt aan nadere invulling van deze norm. Daarmee kan meer draagvlak worden gecreëerd voor aftopping en kan ook voorkomen worden, dat aftopping in een later stadium vervalt tot een budgettair instrument om de rijksbegroting sluitend te houden.
In de tweede plaats zou het kabinet nader moeten onderbouwen of, en zo ja waarom de ongelijke behandeling tussen vergelijkbare oudedagsvoorzieningen in de tweede en derde pijler in stand moet worden gehouden. De huidige ongelijke behandeling draagt bepaald niet bij aan het draagvlak onder het pensioengebouw. Het geeft een beeld van willekeur en gemis aan visie over de vraag wat de adequate oudedagsvoorziening inhoudt die de overheid wenst te faciliteren.
Pas als beide discussies zijn gevoerd profileert de overheid zich als een betrouwbare partner in het kader van de opbouw en facilitering van oudedagsvoorzieningen.