NTFR 2007/2276 - Toerekening van resultaat uit terbeschikkingstelling tussen gehuwden?

NTFR 2007/2276 - Toerekening van resultaat uit terbeschikkingstelling tussen gehuwden?

mdJG
mr. dr. J. GanzeveldZelfstandig gevestigd belastingadviseur en onafhankelijk vaktechnisch adviseur alsmede extern fiscaal wetenschappelijk adviseur van HLB Schippers.
Bijgewerkt tot 20 december 2007

Wie geniet het inkomen? Deze fiscale problematiek is niet nieuw in de inkomstenbelasting. Zij speelt sinds de Wet IB 1914 en is nooit meer van het fiscale toneel verdwenen. De publicaties van Van Dijck zijn op dit gebied richtinggevend geweest (onder het regime van Besluit IB 1941 en Wet IB 1964).1

Recent heeft Rechtbank Haarlem onder het regime van de Wet IB 2001 beslist over de vraag wie van de in gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoten de rente geniet op een tweetal vorderingen op de 'eigen' bv.2 De Hoge Raad heeft op 10 maart 2006 een belangrijk arrest gewezen over het genieten van aanmerkelijkbelanginkomen bij een gehuwd echtpaar.3 Dit arrest betrof het oude aanmerkelijkbelangregime (voor 1997) onder de Wet IB 1964, maar het heeft zijn belang niet verloren onder de Wet IB 2001. Beide zaken komen hierna aan de orde in het kader van de vraag wie tijdens het huwelijk het inkomen uit terbeschikkingstelling geniet.

Deze opinie leent zich niet voor een uitputtende behandeling van de problematiek in algemene zin. Daarover zijn boeken volgeschreven.4 Ook de omvang van de Conclusie van A-G Overgaauw bij het arrest uit 2006 spreekt voor zich.5 Wel is het meer dan passend om in het jaar waarin Van Dijck een punt heeft gezet achter zijn wetenschappelijke publicaties, in vogelvlucht stil te staan bij een van de boeiendste onderwerpen uit de inkomstenbelasting.6 Het heeft aan actualiteit nog niets ingeboet, mede gezien de recente rechtspraak. Voor de terbeschikkingstellingsregeling in de Wet IB 2001 stel ik overigens aan het slot een pragmatische oplossing voor, in navolging van anderen.

Schets van de historie

Wet IB 1914

Met de Wet IB 1914 ging de bronnentheorie expliciet en nagenoeg in volle omvang fungeren als basis voor de inkomstenbelastingwetgeving in Nederland.7 Hierdoor werd een scheiding tussen bron en opbrengst relevant. Schendstok maakte daartoe in zijn historische Openbare les een onderscheid tussen bate, bedding en bron: ’Indien iemand inkomen geniet, dan geschiedt dat omdat er een verbinding is tusschen hem en een bron van inkomen. Die verbinding wil ik de bedding noemen. Zij voert de opbrengst van de bron naar een bepaald persoon en maakt die opbrengst aldus tot een bestanddeel van zijn inkomen’.8

Als de bron een zaak of een recht was, voerde volgens Schendstok veelal een zakelijk recht de opbrengst naar een bepaald persoon. Bij de overige bronnen zoals bedrijven, vrije beroepen, dienstbetrekkingen, al dan niet opzichzelfstaande werkzaamheden, handelingen en diensten, is het gedeelte van de bedding dat het dichtst bij de bron ligt een feitelijke verhouding; al is die ook niet steeds zuiver feitelijk.

Onder het bronnenfictiestelsel van de Wet IB 1914 bestond onder omstandigheden een 'fiscale eenheid' tussen man en vrouw waarbij de man belastingplichtig was voor de inkomsten van de vrouw.9

Besluit IB 1941

Met het Besluit IB 1941 deed het reële stelsel zijn intrede. Het onderscheid tussen winst en zuivere inkomsten werd geïntroduceerd, met een bij de zuivere inkomsten behorend eigen genietingsmomentartikel. Verder werd bij elke inkomensbron aangegeven wie de genieter was. Van Dijck concludeerde dat de genietersartikelen van het besluit niet de functie vervulden van het aanwijzen van fictieve genieters, maar van de omlijning van de belastbare figuren in de groep van werkelijke genieters.10 Er moest zowel een relatie tot de bron als tot het inkom(st)en(s)bestanddeel bestaan.

Onder het besluit was de gehuwde, niet duurzaam gescheiden levende vrouw niet (binnenlands of buitenlands) belastingplichtig. Alles wat voor de heffing van de inkomstenbelasting van belang zou kunnen zijn voor de vrouw, werd voor de duur van het huwelijk geacht de man te betreffen.11 De winst uit aanmerkelijk belang behoorde onder het besluit tot de winst uit niet-agrarisch bedrijf. Winst uit bedrijf werd genoten door degene voor wiens rekening het bedrijf werd uitgeoefend. Voor het aanmerkelijk belang leek het dan ook dat de tot vervreemding bevoegde echtgenoot de winst genoot.12 De Hoge Raad besliste echter dat de aandelen bij een huwelijksgemeenschap zowel de man als de vrouw aangingen.13

Wet IB 1964

De invoering van de Wet IB 1964 bracht enkele wijzigingen met zich mee. De genietersartikelen van het Besluit IB 1941 verdwenen. In art. 4 Wet IB 1964 wordt het onzuivere inkomen beschreven als het gezamenlijke bedrag van een aantal opgesomde inkomenscategorieën die door de belastingplichtige zijn genoten. Volgens de MvT gaf het begrip 'genieten' aan dat het onzuivere inkomen de belastingplichtige moet zijn toegevloeid.14 De breuk met het Besluit IB 1941 was echter niet zo groot als die met de Wet IB 1914. De genietersartikelen bleven onder de Wet IB 1964 hun invloed uitoefenen.15

Ook de Wet IB 1964 bevat een toerekeningsartikel tussen gehuwden. Oorspronkelijk gold een volledige toerekening aan de man. Met de maatschappelijke ontwikkelingen kwam de (civielrechtelijke) verzelfstandiging van de vrouw echter ook fiscaal tot uitdrukking. De laatste versie van art. 5 Wet IB 1964 bevat een sekseneutrale toerekening van de niet-verzelfstandigde inkomensbestanddelen aan de gehuwde, niet duurzaam gescheiden levende binnenlands belastingplichtige met het hoogst persoonlijke inkomen. Het persoonlijke inkomen werd belast bij de gehuwde belastingplichtige zelf.

Wet IB 2001

De Wet IB 2001 introduceert het gesloten boxenstelsel, waarin het inkomen in beginsel per box wordt vastgesteld zonder boxoverschrijdende verrekening. Het uitgangspunt van de Wet IB 2001 blijft dat het inkomen in aanmerking wordt genomen bij degene die het heeft genoten. Het begrip genieten heeft dezelfde betekenis als onder het regime van de Wet IB 1964. Het woord 'genoten' geeft aan dat het inkomen bij de belastingplichtige moet zijn opgekomen. Hiervan kan worden afgeweken in familierelaties. In de Wet IB 2001 wordt de verzelfstandiging van 'samenwoonrelaties' voortgezet. Tussen partners in fiscale zin bestaat de mogelijkheid tot een vrije toerekening van bepaalde vrij toerekenbare inkomens- en vermogensbestanddelen (art. 2.17, lid 2 en 5, Wet IB 2001).

De vraag wie het inkomen geniet bij gehuwden doet zich onder het Besluit IB 1941, de Wet IB 1964 en de Wet IB 2001 met name voor indien en voor zover de (wettelijke) toerekeningsregel niet van toepassing is, zoals bij duurzaam gescheiden leven. Indien en voor zover die regel wel geldt, wordt de vraag niet of minder scherp gesteld, want een toerekening volgt dan toch aan een van beiden.16

Achtergrond terbeschikkingstellingsregeling

De terbeschikkingstellingsregeling is geïntroduceerd in de Wet IB 2001. In het oorspronkelijk ingediende wetsvoorstel was de regeling van het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan de verbonden vennootschap opgenomen in box 2. Bij Vierde Nota van Wijziging is de regeling uiteindelijk terechtgekomen in box 1 (art. 3.92 Wet IB 2001), naast het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan een verbonden ondernemer/resultaatgenieter (art. 3.91 Wet IB 2001). Het resultaat uit overige werkzaamheden is via een wetsfictie uitgebreid met het ter beschikking stellen van vermogen in verbonden situaties.

Ook de motivering van de invoering van de terbeschikkingstellingsregeling is gaande de parlementaire behandeling veranderd. Aanvankelijk stond het tegengaan van boxarbitrage voorop. Zonder een nadere regeling zou het vermogensbestanddeel in box 3 vallen, terwijl de vennootschap17 de betaalde vergoeding in mindering op haar winst kan brengen.18 Met de overbrenging naar box 1 is de parallel met de inkomstenbelastingondernemer die een dergelijk vermogensbestanddeel aanschaft, volgens de medewetgever versterkt.19 In die visie past het ook om niet alleen de vergoeding, maar ook de vermogensmutaties te belasten bij de terbeschikkingsteller. De parallel met de inkomstenbelastingondernemer is overigens verre van volledig. De uitdrukking 'wel de lasten, maar niet de lusten' is hier helemaal op haar plaats. Zo ontbreekt de toegang tot vele ondernemers- of ondernemingsfaciliteiten.

Op beide motiveringen is trouwens terecht kritiek geleverd, al voor de inwerkingtreding van de Wet IB 2001.20 Door de invoering van box 3 met zijn forfaitaire heffingsgrondslag is er nu eenmaal een 'zuigende' werking ontstaan op andere boxen. Daardoor kunnen ondernemers en aanmerkelijkbelanghouders het regime van box 3 proberen op te zoeken in plaats van dat van box 1 of box 2.21 Die spanning van het gesloten boxensysteem wordt vervolgens weer weggenomen met antiarbitrageregelingen. De omgekeerde wereld! Kortom: al is de terbeschikkingsteller ondergebracht bij de resultaatgenieters, zijn plaats is eigenlijk een andere, namelijk in box 2 of 3.

Daarmee rijst vervolgens de vraag hoe de genieter bij de terbeschikkingstellingsregeling moet worden bepaald. Volgt hij de genieter bij de bron onderneming, de bron arbeid22, de bron aanmerkelijk belang of de bron vermogen?23 Bij gehuwden is deze vraag zeker relevant, omdat het inkomen uit een terbeschikkingstelling niet behoort tot de gemeenschappelijke, vrij toerekenbare inkomensbestanddelen. Voor de beantwoording van die vraag volgt eerst een korte reis langs de diverse bronnen en boxen.

Een reis langs de diverse bronnen en boxen

Winst uit onderneming

Bij de winst uit onderneming staat de genieter van de winst voorop, niet de onderneming. Iedere ondernemer heeft zijn eigen onderneming.24In deze bron is een ander dan de ondernemer nimmer gerechtigd als ondernemer’.25 Bij een huwelijksgemeenschap wordt de winst (en het ondernemingsvermogen) toegerekend aan degene voor wiens rekening de onderneming wordt gedreven. Dit was zo onder het Besluit IB 1941, de Wet IB 1964 en de Wet IB 2001, ook al is het ondernemersbegrip onder die laatste wet aangepast.

Inkomen uit arbeid

Het loon uit dienstbetrekking zal worden genoten door de werknemer zoals omschreven in de Wet LB 1964. Onder de Wet IB 2001 is dat niet anders dan onder de Wet IB 1964. Bij gehuwden is dat dus degene die werknemer is.

Voor het 'echte' resultaat uit overige werkzaamheden (art. 3.90 Wet IB 2001) als opvolger van de inkomsten uit andere arbeid (art. 22, lid 1, onderdeel b, Wet IB 1964) lijkt nog steeds te gelden dat degene die de arbeid verricht, het inkomen geniet. Dit wordt wellicht versterkt doordat vanaf 2001 het resultaat wordt bepaald overeenkomstig de regels voor het winstregime, waarbij kan worden gesteld dat de arbeider 'de (quasi)ondernemer' is aan wie het resultaat wordt toegerekend. Bij gehuwden is dit niet anders.

Aanmerkelijk belang

Sinds de arresten die onder het Besluit IB 1941 en de Wet IB 1964 zijn gewezen, is duidelijk dat bij in gemeenschap van goederen gehuwde aanmerkelijkbelanghouders de aandelen hen beiden voor de (onverdeelde) helft aangaan.26 Het is daarbij niet van belang wie de aandeelhoudersrechten uitoefent op grond van het civiele recht, dus wie de bestuursbevoegdheid heeft. De aanmerkelijkbelangdoorschuif- en afrekeningsregelingen in het kader van het huwelijksvermogensrecht zijn ook geheel op deze gedachte gebaseerd.

Toch kwam onder het regime van de Wet IB 1964 in HR 10 maart 2006, nr. 38.044 (NTFR 2006/453) de vraag op wie in een huwelijkssituatie de aanmerkelijkbelangwinst geniet. Het betrof in deze zaak het (oude) aanmerkelijkbelangregime van voor 1997, maar de beslissing is onverkort toepasbaar onder het (nieuwe) aanmerkelijkbelangregime (vanaf 1997) en onder de Wet IB 2001.

Volgens A-G Overgaauw (NTFR 2005/1143) staat de vraag wie het inkomen geniet, los van wie aanmerkelijkbelanghouder is in geval van een huwelijksgemeenschap. In de casus van het arrest ging het om een in gemeenschap van goederen gehuwd echtpaar dat duurzaam gescheiden leefde in twee verschillende landen. De toerekeningsregel van art. 5 Wet IB 1964 miste daarom toepassing. De bestuursbevoegde echtgenoot woonde in België en vervreemdde het aandelenpakket. Als de winst geheel aan hem zou worden toegerekend, viste Nederland qua belastingheffing achter het net door de verdragsallocatie. De advocaat-generaal is van mening dat de echtgenoten voor het geheel zijn gerechtigd tot het vermogen onder respectering van het gelijke recht van de ander, ook al behoren de aandelen tijdens huwelijk beide echtgenoten voor de onverdeelde helft toe. Dit leidt niet tot de conclusie dat beiden voor het geheel moeten worden belast, omdat volgens de advocaat-generaal de winst moet worden toegerekend aan de echtgenoot die op 'eigen titel' (de bestuursbevoegde) en in feitelijke zin vervreemdt.

De Hoge Raad maakt hiermee terecht korte metten. In lijn van eerdere arresten wordt beslist dat de aandelen beide echtgenoten ieder voor de helft aangaan. Ook de echtgenoot die niet over de aandelen kan beschikken, wordt geacht voor de helft aanmerkelijkbelanghouder te zijn en voor de helft te zijn gerechtigd tot de verkoopopbrengst. Art. 41 (oud) Wet IB 1964 sluit verder voor het genietingsmoment aan bij het tijdstip van vervreemding, waarbij volgens de Hoge Raad niet van belang is of daadwerkelijk over de winst kan worden beschikt. Dit is anders dan bij het op het kasstelsel gebaseerde art. 33 Wet IB 1964 voor inkomsten uit vermogen waarbij de beschikkingsmacht voorop staat.

Sinds 1 januari 1997 is het aanmerkelijkbelanginkomen gesplitst in vervreemdingsvoordelen en de vanuit de inkomsten uit vermogen overgehevelde reguliere voordelen (zoals dividend en het fictieve rendement). Voor de reguliere voordelen geldt een genietingsartikel dat overeenkomt met art. 33 Wet IB 1964 (art. 20h, lid 1, Wet IB 1964 en art. 4.43 Wet IB 2001). Uit het arrest lijkt te volgen dat in de visie van de Hoge Raad de reguliere voordelen, waarbij nog steeds de beschikkingsmacht vooropstaat, worden genoten door de bestuursbevoegde echtgenoot. Twee stelsels dus binnen het aanmerkelijk belang. Zoals Heithuis opmerkt: merkwaardig en in bepaalde situaties ongewenst.27

Naar mijn mening is het aan te bevelen om voor het inkomen uit aanmerkelijk belang een lijn te trekken. Dat wil zeggen: een toerekening bij helfte van de reguliere voordelen bij in gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoten, waarbij vervolgens een vrije toerekening mogelijk is in de situaties waarvoor art. 2.17 Wet IB 2001 geldt. Anders dan de Hoge Raad ben ik van mening dat art. 33 Wet IB 1964 (en de opvolgers daarvan) en de beschikkingsmacht over de bate niet exclusief bepalend zijn voor wie de inkomsten geniet. Niet uitsluitend de relatie tussen genieter en inkomsten is van belang, maar ook de relatie tussen genieter en bron. Bij het aanmerkelijk belang biedt deze benadering de ruimte om de reguliere voordelen, evenals de vervreemdingsvoordelen, bij helfte toe te rekenen.

Vermogen

Wat onder de Wet IB 1964 in art. 24 e.v. belastbaar was gesteld als inkomsten uit vermogen, is onder de Wet IB 2001 verspreid over de boxen. Zo zijn de eigen woning, bepaalde saldo periodieke uitkeringen en verstrekkingen en de voordelen uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen in verbonden situaties beland in box 1. De rest van de vermogensbestanddelen heeft onderdak gevonden in box 3.

Onder het Besluit IB 194128 en onder de Wet IB 196429 is de duidelijke lijn van de Hoge Raad (laatstelijk in het hiervoor gemelde arrest van 10 maart 2006) dat de echtgenoot die de beschikkingsmacht heeft over de inkomsten (alsmede over de vermogensbestanddelen die daaraan ten grondslag liggen), de genieter is van de inkomsten uit vermogen. Dat zal meestal de bestuursbevoegde echtgenoot zijn (art. 1:97 BW).

Voor de in box 3 terechtgekomen vermogensbestanddelen moet volgens mij in elk geval een andere lijn worden gevolgd. De heffing van box 3 vertoont grote overeenkomsten met de vermogensbelasting en niet met het aan de inkomsten uit vermogen ten grondslag liggende reële (bronnen)stelsel. De terminologie ter vaststelling van de rendementsgrondslag, de 'bezittingen en schulden', is ontleend aan de Wet VB 1964. De staatssecretaris geeft aan dat de onder die wet verschenen jurisprudentie en literatuur hun belang blijven houden.30 Of een vermogensbestanddeel een bron van inkomen oplevert, wordt niet getoetst. Een onder box 3 vallend vermogensbestanddeel is per definitie fiscaal een bron.31 Bij een huwelijksgemeenschap ligt een toerekening op grond van de beschikkingsmacht/bestuursbevoegdheid in het geheel niet voor de hand, maar eerder een toerekening van de vermogensbestanddelen overeenkomstig de gezamenlijke gerechtigdheid daartoe, zijnde ieder de (onverdeelde) helft.32 Dit was ook zo onder de oude vermogensbelasting.

Beleidsstandpunt Financiën

De staatssecretaris herhaalt in het besluit van 24 mei 2006, onderdeel 6.233, zonder enige theoretische onderbouwing zijn standpunt over de toerekening van het resultaat bij een terbeschikkingstelling van een pand aan een bv bij een in gemeenschap van goederen gehuwd echtpaar. Hij is van mening dat de voordelen uit de onroerende zaak conform ieders gerechtigdheid tot de onroerende zaak moeten worden aangegeven. Nieuw is dat hij aangeeft dat het huwelijk zijns inziens tot een afrekening leidt bij de echtgenoot die het pand ten huwelijk aanbrengt (voor de helft). Anders dan bij het aanmerkelijk belang is er geen doorschuiffaciliteit.

In een brief naar aanleiding van het rapport Breder, lager, eenvoudiger? reageren de bewindslieden op het verzoek vanuit de praktijk om het resultaat uit terbeschikkingstelling onder het vrij toerekenbare inkomen te brengen.34 Zij zijn van mening dat een vergelijking met de vrije toerekening van de boxen 2 en 3 niet voor de hand ligt. Dit gezien de plek van het inkomen in box 1 onder het resultaat uit overige werkzaamheden, waarbij het winstregime gedeeltelijk van toepassing is. Mijn klomp breekt dan: in het besluit wordt wel een toerekening bij helfte voorgestaan, een toerekening die naar mijn mening dus bij uitstek past bij de boxen 2 en 3. Maar als het er dan vervolgens om gaat de wet zo aan te passen dat het resultaat onder de vrij toerekenbare, gemeenschappelijke inkomensbestanddelen van art. 2.17, lid 5, Wet IB 2001 wordt gebracht, haken de bewindslieden af omdat daar de vergelijking met de vermogensbestanddelen van de boxen 2 en 3 niet zou opgaan. Het is ook overigens de ongerijmdheid ten top! Het huwen in een algehele gemeenschap van goederen leidt tot een afrekening over de helft, die in een vergelijking met de echte ondernemer toch uit den boze zou behoren te zijn. Dan blijft het immers in beginsel zijn ondernemingsvermogen; hij is de ondernemer.

Het wordt nog verwarrender als onderdeel 6.3 van het besluit in de beschouwing wordt betrokken. Bij een man-vrouwfirma acht de staatssecretaris in beginsel de bestuursbevoegdheid wel beslissend voor de vraag of een tot het privévermogen gerekend, gemeenschappelijk pand dat in de vof wordt gebruikt, ter beschikking wordt gesteld in de zin van art. 3.91 Wet IB 2001 tussen de ondernemende echtgenoten onderling.35 Dit op basis van een voor de ondernemingssfeer gewezen arrest.36 Het lijkt me dan niet dat de staatssecretaris vervolgens van mening is dat het resultaat uit de terbeschikkingstelling weer bij helfte aan beide echtgenoten moet worden toegerekend in plaats van aan de bestuursbevoegde echtgenoot.

Dat procedures niet konden uitblijven, spreekt voor zich. De eerste rechtbankuitspraken liggen er al.

Enige lagere rechtspraak

In de uitspraak van Rechtbank Haarlem van 27 september 2007 (NTFR 2007/2028) was belastingplichtige in gemeenschap van goederen gehuwd met A. Deze is enig aandeelhouder in een bv. Zowel belastingplichtige als A had een vordering in rekening-courant op de bv. In geschil is of belastingplichtige in zijn aangifte over het jaar 2003 de helft van de rente moet opnemen die belastingplichtige en A samen ontvingen op hun beider vorderingen of het lagere bedrag dat op 'zijn' rekening-courantvordering is vergoed door de bv. De vorderingen waren namelijk niet gelijk.

De rechtbank stelt vast dat het resultaat uit overige werkzaamheden niet behoort tot de vrij toerekenbare inkomensbestanddelen van art. 2.17 Wet IB 2001. Volgens de rechtbank worden doorgaans fiscaalrechtelijk de inkomsten genoten door degene die de bestuursbevoegdheid heeft over de goederen die deze inkomsten opleveren of door degene die zulke goederen aanwendt in het kader van zijn onderneming of zijn werkzaamheden als bedoeld in art. 3.90 Wet IB 2001. Het bestuur over de vorderingen behoort bij de echtgenoot die de vordering heeft op de bv. Dan ziet de rechtbank geen reden om de rente in een andere verhouding toe te rekenen dan in de verhouding die voortvloeit uit de door ieder van de echtgenoten op de eigen vordering ontvangen rente.

Het standpunt van de staatssecretaris in het hiervoor gemelde besluit kan volgens de rechtbank niet worden gevolgd. De rechtbank oordeelt namelijk dat het daar ging om een situatie waarin één vermogensbestanddeel ter beschikking wordt gesteld, waarbij kennelijk geen van de gerechtigdheid in de huwelijksgemeenschap afwijkende verdeling is overeengekomen tussen de echtgenoten.

De staatssecretaris heeft sprongcassatie ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank.

De motivering van de rechtbank overtuigt niet geheel en er valt wel wat op af te dingen. Ook hier is het overigens grote slagen snel thuis, evenals de staatssecretaris in het besluit.

In Rechtbank Breda 19 juni 2007 (NTFR 2007/1602) doet belastingplichtige een moedige, maar tot mislukken gedoemde poging om de heldere en duidelijke wettekst terzijde te laten stellen. Hij was buiten gemeenschap van goederen gehuwd en geniet resultaat uit een met zijn bv gesloten levensverzekeringsovereenkomst. Volgens belastingplichtige leidt het gelijkheidsbeginsel ertoe dat hij voor dit resultaat dezelfde keuzevrijheid heeft als belastingplichtigen die wel vrij toerekenbare inkomensbestanddelen hebben op grond van art. 2.17, lid 5, Wet IB 2001. De rechtbank is van mening dat geen sprake is van een door art. 14 EVRM respectievelijk art. 26 IVBPR in verbinding met art. 1 Protocol nr. 1 verboden ongelijke behandeling. Belanghebbende heeft beroep ingesteld.

In Rechtbank Breda 30 juni 2006 (NTFR 2006/1152) wonen de buiten gemeenschap van goederen gehuwde belastingplichtige en zijn vrouw in Engeland. De vraag is of belastingplichtige een afwaarderingsverlies in aanmerking kan nemen op een vordering van zijn vrouw op zijn bv. De rechtbank beslist kort en krachtig dat de vordering tot het vermogen van de vrouw behoort en dat daarom belanghebbende het verlies niet kan nemen. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat het vermogensverlies op grond van het verdrag uitsluitend door Engeland in aanmerking kan worden genomen. Belanghebbende heeft beroep ingesteld.

Het woord is aan de hoven en de Hoge Raad.

Slot

Naar mijn mening had de terbeschikkingstellingsregeling in de huidige vorm nooit behoren te zijn opgenomen in de Wet IB 2001. In die mening sta ik niet alleen. De regeling rammelt aan alle kanten en de (mede)wetgever, bewindslieden en inspecteurs zwabberen door de materie heen en spreken zichzelf herhaaldelijk wetssystematisch tegen. Als het uitkomt, wordt aangeschurkt tegen box 2 en/of 3. Komt het niet uit, dan wordt de ondernemersparallel van stal gehaald. Hetzelfde is zichtbaar in (andere) recente rechtspraak. Daarin zoeken belastingplichtigen, geheel tegen de verwachting in, het regime van de terbeschikkingstellingsregeling op, namelijk in verliessituaties en situaties waarin de box 3-heffing hoger uitvalt, terwijl inspecteurs met man en macht het vermogensbestanddeel in box 3 proberen te krijgen. Wederom de omgekeerde wereld!

Het gebrek aan identiteit en wortels toont zich ook bij de vraag wie het resultaat uit een terbeschikkingstelling geniet, meer concreet wie van de gehuwden het resultaat geniet. Alle historische beschouwingen over wie het inkomen geniet ten spijt, wordt deze identiteitscrisis daardoor niet opgelost. Volgen we hier de ondernemersparallel, de arbeidsparallel, de vroegere inkomsten-uit-vermogenparallel of juist de aanmerkelijkbelangparallel? Zegt u het maar! Welke keuze ook wordt gemaakt, hij moet consequent worden doorgetrokken in de (wettelijke) behandeling van deze nieuwe inkomenscategorie. Een ding staat verder vast: het resultaat uit een terbeschikkingstelling moet wettelijk onder de vrij toerekenbare, gemeenschappelijke inkomensbestanddelen worden gebracht. Geen van de daartegen ingebrachte argumenten kunnen mij in andere zin overtuigen.