NTFR 2008/1433 - Illusory gains?

NTFR 2008/1433 - Illusory gains?

mLP
mr. L.J.A. PieterseVerbonden aan de Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Vrije Universiteit te Amsterdam.
Bijgewerkt tot 24 juli 2008

‘Income determination must not depend on a variety of inconsistent interpretations of imprecise legislative terminology (such as purpose and intention) applied to legal agreements and the form of arrangements in evidence before judges. (…) Because the foundation concept is based on sound economic principles, the inconsistency and subjectivity inherent in the development of the Legal concept of income are avoided. The substantive debate that surrounds the foundation concept of income is confined to valuation of assets and liabilities, the change in which is the basis of true income determination.’

Kevin Holmes1

Het behoort – enigszins losjes en ironisch uitgedrukt – tot het domein van de fiscale folklore dat fiscalisten op gezette tijden een ook maar enigszins geschikte gelegenheid te baat nemen om het concept van de vermogenswinstbelasting ter sprake en aan de man te brengen. Soms gebeurt dat zeer weloverwogen en doordacht; daar zijn voldoende voorbeelden van aan te wijzen. Ik noem de studie uit 1963 van de hand van inspecteur J. Spaanstra2 of – wat recenter – de fraaie Rotterdamse oratie van P. Kavelaars uit 1997.3 Een jaar later presenteerde een werkgroep van de Vereniging voor Belastingwetenschap haar bevindingen betreffende de mogelijkheid van belastingheffing over vermogensmutaties.4 Een andere keer wordt het probleem van de onbelastbaarheid van vermogenswinsten welhaast in een opwelling onder de aandacht gebracht.5 Zo vond J.P. Boer de recente discussie over de vormgeving van een nieuwe ‘schenk- en erfbelasting’ een uitgelezen mogelijkheid om een bevlogen pleidooi te houden voor de introductie van een vermogenswinst- dan wel vermogensaanwasbelasting, dat wil wat de laatste vorm betreft zeggen: een jaarlijkse belastingheffing over de waardeaangroei van vermogensbestanddelen. Hij ziet in het (jaarlijks) belasten van vermogenswinsten een panacee voor tal van fiscale knelpunten.6 Veel weerklank heeft zijn betoog tot op heden nog niet gevonden.7 Zo gaat het vaak: als er al beroering over voorstellen als deze ontstaat, is dat veelal niet van lange duur en dan meestal alleen onder vakgenoten. De aandacht verslapt normaliter snel, de belangstelling onder geestverwanten vervliegt, en onderwerp van politiek debat wordt het niet. Dat is zelfs niet het geval geweest bij de grote belastingherziening van 2001, al hebben gezaghebbende fiscalisten indertijd groot bezwaar gemaakt tegen invoering van de vermogensrendementsheffing. Toch is er – tegen beter weten in? – reden om het belasten van vermogenswinst weer onder de aandacht te brengen, nu het wetsvoorstel dat tracht zogenoemde excessieve beloningen te beteugelen, een element bevat dat zonder al te veel creativiteit als een vermogenswinstheffing kan worden bestempeld, namelijk de voorgestelde heffing over beloningen die samenhangen met ‘carried interest’.8

De opmars van het vermogenswinstconcept

In de bronnentheorie, die in ons land aan de inkomstenbelasting ten grondslag ligt, gelden vermogenswinsten in principe niet als belastbare inkomsten, al kende ons land in de periode 1941-1952 een speculatiewinstbelasting (art. 35 Besluit IB 1941). De winst die werd behaald met de relatief kort aangehouden en op vrijwillige basis afgestoten vermogensbestanddelen, werd gedurende ruim een decennium belast. Deze heffing, die geen al te lang leven was beschoren, vormde een exceptie op de zojuist genoemde theorie, die in zijn zuiverste vorm in de loop der jaren in de praktijk echter steeds meer terrein heeft moeten prijsgeven.9

In het huidige fiscale inkomensbegrip zijn steeds meer elementen van de – door sommigen superieur geachte – theorie van de vermogensvermeerdering te onderkennen. Deze theorie gaat ervan uit dat in beginsel iedere vermogensstijging tot het belastbare inkomen moet worden gerekend.

In het thans in Nederland vigerende inkomstenbelastingstelsel is een vermogenswinst in verschillende situaties belastbaar, bijvoorbeeld wanneer het vermogensbestanddeel

  • behoort tot het ondernemingsvermogen van de belastingplichtige;

  • zodanig wordt aangewend dat de beschikbaarsteller ervan kwalificeert als medegerechtigde of verstrekker van een ‘hybride lening’ (art. 3.3, lid 1, Wet IB 2001);

  • kan worden toegerekend aan doelbewust verrichte arbeid (art. 3.90 Wet IB 2001);

  • wanneer vermogen op zodanige wijze wordt geëxploiteerd dat zij als een werkzaamheid in de zin van art. 3.91 en 3.92 Wet IB 2001 kan worden aangemerkt;

  • valt te rangschikken onder de aanmerkelijkbelangregeling van box 2.

Daarnaast schrijft art. 10a Wet LB 1964 voor dat niet de waarde van het aandelenoptierecht wordt belast ‘doch hetgeen door de werknemer ter zake van de uitoefening of vervreemding van dat recht wordt genoten’ (lid 1). Dat dit voordeel door de wet als loon wordt bestempeld doet er niet aan af dat het in wezen, althans voor een deel, om in de heffing te betrekken vermogenswinst gaat.

Nieuwe terreinwinst?

Het wetsvoorstel ‘Excessieve beloningsbestanddelen’ introduceert een nieuwe loot aan de stam van te belasten capital gains. Onder de noemer ‘lucratieve beloningen’ zal het rendement op de in het kader van een dienstbetrekking toegekende vermogenstitels in de sfeer van carried interest c.a. (‘lucratieve belangen’), indien dat rendement tenminste als beloning kan worden opgevat, in ieder geval op het tijdstip van de feitelijke realisatie van de met deze belangen behaalde voordelen in box 1 als resultaat uit een werkzaamheid worden belast. De eerlijkheid gebiedt echter te zeggen dat de wetgever dat niet in dergelijke eenvoudige woorden in de wet wenst te laten neerslaan en zich van dermate vage begrippen bedient dat het beginsel van de rechtszekerheid op de tocht komt te staan. De kabinetsvoorstellen zijn op onverholen kritiek onthaald. Volgens E.R. Engelen en D.M. Swagerman getuigen de plannen van weinig politieke wijsheid (‘een deugd die onder de huidige generatie politici en bestuurders dun is gezaaid. Zolang dat het geval is, is meer van dit soort symboolwetgeving te verwachten.’).10 Wie denkt dat de belastingwetenschap hier een taak kan vervullen, komt bedrogen uit.11 De Haagse machinerie draait op volle toeren, en het is een publiek geheim dat het wetsvoorstel is voorgekookt en met een razende snelheid door het parlement wordt geloodst (wie in dit verband spreekt over monistisch gefoefel, kan niet helemaal in het ongelijk worden gesteld). In een column – over een rondetafelgesprek met de Vaste commissie voor Financiën handelende – maakt L.G.M. Stevens ons deelgenoot van zijn zieleroerselen dienaangaande (‘Ik kan mij niet losmaken van de gedachte dat de reis naar Den Haag en de gedachtewisseling vooral moeten maskeren wat ik al eerder heb aangeduid als een politieke poppenkast. De kaarten zijn al geschud.’). De recente aanbeveling van de Tilburgse hoogleraar R.A.J. van Gestel – in zijn onlangs uitgesproken oratie12– dat betere wetgeving tot stand komt door minder te zoeken naar draagvlak, en meer naar kritiek en tegenspraak, lijkt wat dat betreft aan dovemansoren gericht. Een andere vraag is of deze wetgeving tot (minder gewenste) gedragsaanpassingen leidt (kapitaalvlucht?) en wat de opbrengsten van deze maatregelen zijn (betrekkelijk gering, aldus de toelichting op het wetsvoorstel). Onderzoek toont volgens F.L. Leeuw regelmatig aan dat overheidsinterventies geen doel treffen, met name omdat de veronderstelde interventiemechanismen anders uitpakken dan gehoopt of zelfs helemaal ‘niks doen’.13 (Een andere zaak is of fiscalisten sociaal-wetenschappelijk onderzoek voldoende op waarde schatten; mij dunkt dat zij wat dat betreft en a fortiori wat de initiatie daarvan betreft nog een hele weg te gaan hebben, maar dit geheel terzijde.) De regeling voor carried interestachtige beloningen (b)lijkt in ieder geval tamelijk eenvoudig te frustreren.14 De uiterst gedetailleerde regels, die juist daarom ruimte laten voor ontgaansmogelijkheden, zijn voer voor inventieve adviseurs.15 Dat wil overigens niet zeggen dat voordelen behaald met carried interestachtige investeringen thans onbelast blijven. P.E. Roeloffs, werkzaam bij de Belastingdienst, geeft in zijn bijdrage aan de bundel ‘Nederland, financieel centrum?’16 niet alleen een indringend kijkje in de fascinerende wereld van private equity, maar laat ook zien op welke (alternatieve) wijze ook nu al een einde aan de belastingvrijdom van participerende managers kan worden gemaakt (hij rept er in dit verband over dat de inspecteur met een ‘warm gevoel’ naheffing kan aankondigen).

Alternatief: too marvellous for words?

Nu belastingheffing zal gaan plaatsvinden over in wezen het vermogensaccres dat wordt gerealiseerd met carried interestachtige figuren, ligt de vraag voor de hand of de stap naar een vermogenswinstbelasting zo langzamerhand niet kleiner is dan ooit. Een dergelijke heffing is niet alleen vanuit fiscaal-theoretisch opzicht en op rechtvaardigheidsgronden te prefereren, maar uit een enkele jaren geleden door S.R.A. van Eijk beschreven enquête blijkt dat (ook) een ruime meerderheid van de Nederlandse bevolking voorstander is van een dergelijke heffing, welke meerderheid bovendien van mening is dat het tarief voor vermogensinkomsten niet lager mag zijn dan dat voor arbeidsinkomsten.17 Dit laatste lijkt mij in principe juist: het valt immers niet goed in te zien waarom één euro opbrengst uit de ene inkomenscategorie anders zou moeten worden belast dan een euro verkregen uit een andere opbrengstgenerator.18 Een uniform tarief is overigens niet steeds redelijk, nu een vermogenswinst ook in een groot aantal jaren kan zijn ontstaan. Het ligt in de rede om voordelen die een samenballing van meerjarige (‘buitenjaarse’) inkomsten vertegenwoordigen, tegen een wat lager tarief in de heffing te betrekken.

De in het verleden opgeworpen praktische bezwaren tegen een vermogenswinstheffing zijn vandaag de dag niet langer steekhoudend19, en uit onderzoek blijkt dat de vrees dat een vermogenswinstbelasting negatieve gevolgen heeft voor de besparingen en investeringen, en daarmee de economische groei zal afremmen, onterecht is.20 Het belasten van capital gains is ook niet principieel in strijd met onze Wet IB 2001, zeker niet nu het systeem in wezen reeds is uitgerust met een partiële vermogenswinstbelasting. Wat de uitbreiding van het bereik van deze heffingsvorm betreft, laten zich diverse modaliteiten denken. Ik zal die hier niet allemaal bespreken, dat hebben anderen al uitvoeriger en beter gedaan, maar het is – om de gedachten te bepalen – bijvoorbeeld mogelijk om weliswaar (als uitgangspunt) een universele vermogenswinstbelasting te introduceren, maar daaruit een aantal vermogensbestanddelen te lichten die tot (grote) uitvoeringsmoeilijkheden leiden of ten aanzien waarvan een vrijstelling op zijn plaats is. Te denken valt daarbij aan meubilair, auto’s en huishoudelijk apparatuur, maar ook aan kunstvoorwerpen en de eigen woning.21 Op huisraad en dergelijke zijn geen grote waardefluctuaties te verwachten, en kostbare kunstvoorwerpen gaan over het algemeen niet als zoete broodjes over de toonbank en kunnen uiteindelijk – als sluitstuk – in de heffing van successierecht worden betrokken.22 De identificatie van de in de heffing te betrekken privévermogensbestanddelen – een ander uitvoeringsaspect – kan een probleem zijn, maar daarin onderscheidt een vermogenswinstheffing zich niet principieel van de huidige forfaitaire heffing of zijn voorganger: de vermogensbelasting. Het relevante vermogen is over het algemeen bij de fiscus bekend, omdat de bestanddelen ervan nu onderdeel uitmaken van box 3 en aldus of op andere wijze zijn geregistreerd. Uiteraard bestaat de mogelijkheid dat belastingplichtigen spaartegoeden en/of andere vermogenstitels buiten het zicht van de fiscus in het buitenland willen stallen, maar de Spaarrenterichtlijn van 3 juni 2003 stelt daaraan ten aanzien van heel wat landen wat spaartegoeden betreft op betekenende wijze paal en perk. Over het heffingstijdstip – aanwas of realisatie – valt te discussiëren: de heffing kan in de vorm van een vermogenswinstbelasting worden gegoten (een heffing bij realisatie, wanneer de liquiditeiten beschikbaar komen), waarbij de vermogensrendementsheffing kan blijven bestaan, als voorheffing op een heffing naar de later te belasten werkelijke winst. Deze variant ligt voor de hand, en heeft dan ook mijn voorkeur. Maar de heffing kan natuurlijk ook als een vermogensaanwasbelasting worden vormgegeven (een jaarlijkse – al dan niet in een conserverende aanslag te begrijpen – heffing over de vermogenstoename).23 De vrees dat een universele vermogenswinstbelasting als onderdeel van een inkomstenbelasting het gevaar in zich draagt dat verliezen op welhaast oncontroleerbare wijze aan de fiscus worden gepresenteerd, kan eenvoudig worden opgelost door ofwel verliezen beperkt aftrekbaar te stellen of alleen in aftrek te laten komen op positieve (toekomstige) vermogenswinsten.24 Uit verschillende experimenten van C.A. de Kam blijkt overigens dat de opbrengst van een vermogenswinstbelasting ten opzichte van de huidige vermogensrendementsheffing alleen lager zou zijn uitvallen wanneer vermogensbezitters al hun geld bij de bank zouden hebben ondergebracht (periode 1984-2002). Ook uit andere rekenexercities rijst het beeld op dat een vermogenswinstbelasting op lange termijn meer in het laatje van de schatkist brengt dan de huidige vermogensrendementsheffing.25

Tot slot

De laatste decennia is het – met de maatschappelijke opvattingen overeenstemmende – concept waarin gerealiseerde vermogensvermeerdering op een of andere manier in de heffing van inkomstenbelasting wordt betrokken, steeds meer in de praktijk gebracht en daarmee verder uitgedijd. De tijd lijkt dan ook rijp (of om het poëtischer te zeggen: de verte is nabijer dan ooit) om een min of meer universele belasting op particuliere vermogenswinsten op de politieke agenda te zetten. Een dergelijke – in economisch opzicht voldragen, de allocatie van productiemiddelen niet noemenswaardig verstorende – heffing ondersteunt niet alleen de verdere verwezenlijking van het draagkrachtbeginsel (‘true income determination’, in de bewoordingen van het openingscitaat); zij voorkomt daarnaast ook ingenieuze – maar veelal ondoordachte – aanbouwwetgeving, waaraan tal van (veelal boxoverschrijdende) afbakeningsproblemen kleven, zoals het wetsvoorstel ‘Excessieve beloningsbestanddelen’, althans als het gaat om de onderdelen daarvan die zien op ‘sweet equity’, ongewild demonstreert.