NTFR 2008/1853 - Over zoet en zuur: gaat de vennootschapsbelasting weer op de schop?

NTFR 2008/1853 - Over zoet en zuur: gaat de vennootschapsbelasting weer op de schop?

mdSS
mr. drs. S.A.W.J. StrikMr.drs. S.A.W.J. Strik is hoofd Bureau Vaktechniek, Ernst & Young Belastingadviseurs.
Bijgewerkt tot 2 oktober 2008

Het zal wel niemand zijn ontgaan dat de drie hoogleraren Engelen, Vording en Van Weeghel in het Weekblad Fiscaal Recht van 28 augustus voorstellen hebben gedaan om onder meer de drie belangrijkste pijlers van de vennootschapsbelasting, te weten de deelnemingsvrijstelling, de renteaftrekproblematiek en de concernfinanciering, ingrijpend te wijzigen.1 Deze voorstellen zijn gepresenteerd in de vorm van een heus wetsvoorstel, inclusief memorie van toelichting. Naar mijn mening mogen we blij zijn dat er een coherent voorstel ligt, ook al valt er nog veel op aan te merken. De problemen in de vennootschapsbelasting zijn immers groot en de steen der wijzen is niet zo gemakkelijk te vinden. Deze voorstellen verdienen dan ook serieuze aandacht. Dat is ook de mening van staatssecretaris van Financiën De Jager, gelet op zijn reactie in Het Financieele Dagblad van 28 augustus jl. Een en ander was kennelijk goed afgestemd met het VNO-NCW dat opmerkelijk snel positief reageerde op deze voorstellen. Naar mijn mening is de situatie in de vennootschapsbelasting zo nijpend dat staatssecretaris De Jager op korte termijn met voorstellen zal komen, niet in het minst als gevolg van alle aandacht in de publiciteit voor de negatieve gevolgen van de bestaande mogelijkheden voor renteaftrek voor de belastinggrondslag. Ook leden van de Tweede Kamer hebben al meermalen de aandacht op deze problematiek gevestigd. Zo hebben de leden De Nerée tot Babberich, Omtzigt en Blanksma (allen CDA) en voorts de leden Bashir en Irrgang (SP) nog onlangs op 22 augustus jl. hierover vragen gesteld aan staatssecretaris De Jager.2

Het is dus een serieuze zaak.

In deze Opinie wil ik een aantal aspecten van de voorgestelde facelift van de vennootschapsbelasting aan de orde stellen om een bijdrage te leveren aan de gedachtevorming. Alvorens die taak aan te vatten volgt eerst een korte samenvatting van de belangrijkste onderdelen van het voorstel. Bij de verdere bespreking wordt de inhoud van het voorstel als bekend verondersteld.

De voorstellen betreffen in hoofdzaak de volgende probleemvelden in de vennootschapsbelasting:

  • De renteaftrekbeperkende regelingen. De meeste regelingen in de vennootschapsbelasting worden geschrapt (art. 10, lid 1, onderdeel d, 10a, 10b, 10d); daarvoor in de plaats komt een tweetal relatief eenvoudige regelingen: geen renteaftrek bij groepsschulden (belang groter dan 50%) in een nieuw art. 10, lid 1, onderdeel d, en een beperking van de renteaftrek in geval van externe financiering van deelnemingen in verbonden lichamen (belang groter dan 50%) in een nieuw art. 13a.

  • Concernfinanciering in Nederland. Er wordt een oplossing voorgesteld voor het probleem dat de groepsrentebox (nog) niet kan worden ingevoerd. Vorderingen op verbonden lichamen (belang groter dan 50%) gaan onder het regime van de deelnemingsvrijstelling vallen. Dat betekent dat financieringsactiviteiten in Nederland onbelast kunnen worden verricht. In combinatie met het voorstel om geen renteaftrek voor groepsschulden toe te staan, wordt wel gesproken van een defiscalisering van groepsrente.

  • De deelnemingsvrijstelling. Voorgesteld wordt een verruiming van de deelnemingsvrijstelling voor beleggingsdeelnemingen. Voorgesteld wordt de regeling voor laagbelaste beleggingsdeelnemingen af te schaffen. Op vrijgestelde beleggingsdeelnemingen is de deelnemingsvrijstelling echter niet van toepassing Concernvorderingen worden niet als belegging aangemerkt, met als gevolg een enorme verruiming van de mogelijkheid om concernfinancieringsdochters onder de deelnemingsvrijstelling te laten vallen. Voorts wordt op overnamekassen het regime van de deelnemingsvrijstelling van toepassing.

Ik wil nog opmerken dat eveneens wordt voorgesteld de regeling voor de beperkte verrekening van houdsterverliezen af te schaffen.

Het voorstel is niet alleen technisch van aard maar het bevat ook een budgettaire onderbouwing. Er wordt als gevolg van deze voorstellen een meeropbrengst geraamd van € 4 mld. Voorgesteld wordt dit bedrag te besteden aan een verlaging van het tarief van de vennootschapsbelasting tot 20% en aan het afschaffen van de dividendbelasting. De wijzigingen zouden moeten ingaan (kort gezegd) op of vanaf 1 januari 2010, zonder overgangsrecht.

1. Vennootschapsbelasting, globalisering en prijsvorming

Naar mijn mening kunnen deze voorstellen niet los worden gezien van een proces van prijsvorming in de vennootschapsbelasting dat historisch zijn weerga niet kent. Tegen welke belastingdruk zijn bedrijven (die de keuze hebben) bereid om activiteiten in Nederland te blijven verrichten resp. werkzaamheden naar Nederland te verplaatsen? De toenemende globalisering heeft tot gevolg dat deze fiscale prijsvorming in een stroomversnelling is gekomen. Deze context is een gegeven. Veelal wordt in dit kader uitsluitend gekeken naar de (spectaculaire) daling van de tarieven maar dat lijkt mij te kortzichtig. Interessant is dat allerlei werkzaamheden steeds vaker een afzonderlijke fiscale behandeling te beurt valt, een behandeling die steeds gunstiger wordt. De voorstellen passen perfect in dit historische proces.

Laten we om te beginnen de fiscale behandeling van concernfinancieringsactiviteiten bezien. De toon werd gezet vanaf 1997 met de invoering van art. 15b Wet VPB 1969 (oud). Een effectieve druk van 7% was kennelijk de maximale prijs die het bedrijfsleven bereid was te betalen voor het verrichten van dergelijke activiteiten in Nederland. Onder het regime van de groepsrentebox zou de effectieve belastingdruk dalen tot 5%. In het onderhavige voorstel daalt de prijs tot 0%. Het eindpunt is daarmee bereikt, althans ervan uitgaande dat dergelijke activiteiten in de toekomst niet worden gesubsidieerd. Het is interessant te bezien op welke wijze deze belastingdruk wordt bewerkstelligd: groepsvorderingen (belang meer dan 50%) gaan tot de deelneming behoren (meesleep- en concernregeling) en de voordelen zijn als gevolg daarvan vrijgesteld. We zullen nog zien dat deze methode niet alleen wordt toegepast bij groepsvorderingen.

Een ander voorbeeld: beleggingsdeelnemingen. Zoals bekend heeft Nederland sinds jaar en dag gepoogd een rem te zetten op het overbrengen van passieve werkzaamheden naar (buitenlandse) dochters. Onder het regime van de Wet werken aan winst is het onderscheid tussen binnenlandse en buitenlandse beleggingsdochters opgeheven. Maar nog belangrijker: een effectieve belastingdruk naar Nederlandse maatstaven van ten minste 10% was voldoende om te kwalificeren voor de deelnemingsvrijstelling. Naar mijn mening heeft dit tot gevolg gehad dat bijna alle passief vermogen uit Nederland is verdwenen (even afgezien van de vrijgestelde beleggingsinstelling (VBI) en fiscale beleggingsinstelling (FBI)). Nu wordt voorgesteld om de gehele regeling voor laagbelaste beleggingsdeelnemingen te schrappen. De deelnemingsvrijstelling is alleen dan niet van toepassing als de beleggingsdochter is vrijgesteld van belastingheffing (denk in Nederland aan de VBI (art. 6 Wet VPB 1969) en de FBI (art. 28 Wet VPB 1969). Omdat bijna al het passief vermogen al uit Nederland is verdwenen, zijn de budgettaire gevolgen van dit voorstel naar mijn mening dan ook klein. Er is nu vooral sprake van symboolwetgeving. Maar toch: kennelijk is de invloed van de globalisering zo groot, dat een dergelijke koerswijziging nu wordt voorgesteld.

In het kielzog van het ter ziele gaan van de laagbelaste beleggingsdeelneming, is ook de financieringsdochter geen enkel probleem meer. Groepsvorderingen worden bij de dochtervennootschap niet aangemerkt als een belegging. Een belang van ten minste 5% is voldoende voor het van toepassing doen zijn van de deelnemingsvrijstelling. En dit na al die jaren van strijd tegen het onderbrengen van concernfinanciering in buitenlandse dochters! Een ieder met enig historisch besef zal zich realiseren hoe revolutionair de voorstellen op dit punt zijn. Nu de belastingheffing van groepsvorderingen tot nul is gedaald, is de klassieke strategie van zuur en zoet niet meer nodig. Deze strategie bestaat hieruit dat groepsfinanciering in het buitenland enerzijds wordt ontmoedigd (zware eisen ten aanzien van het toepassing zijn van de deelnemingsvrijstelling), terwijl anderzijds concernfinanciering in Nederland wordt bevorderd (art. 15b Wet VPB 1969 (oud) en de voorgenomen groepsrentebox). Als de druk in Nederland 0% gaat bedragen, kan de strijdbijl tegen buitenlandse financieringsmaatschappijen worden begraven vanuit de gedachte dat Nederland de meest aantrekkelijke plek is om dergelijke activiteiten te verrichten!

Voorts is voorgesteld ook de voordelen uit zogenoemde overnamekassen vrij te stellen door deze te brengen onder het regime van de deelnemingsvrijstelling. Een begrijpelijk voorstel in het licht van de groepsrentebox, waarvan ook overnamekassen deel van zouden kunnen uitmaken. Maar de druk daalt dan wel van 5% naar 0%.

Sprekende over het lager belasten van specifieke activiteiten kan nog worden gewezen op de per 1 januari 2007 van toepassing zijnde octrooibox. De belastingdruk voor kwalificerende R&D-activiteiten bedraagt 10%. Met ingang van 1 januari 2008 kunnen ook zogenoemde S&0-activa deel uitmaken van de octrooibox. Ook de tonnageregeling maakt deel uit van deze reeks regelingen.

Het is mijn stellige overtuiging dat deze ontwikkelingen niet het gevolg zijn van een nieuwe fundamentele visie op de vennootschapsbelasting maar dat zij worden afgedwongen door internationale ontwikkelingen. Daarom is de vraag of het rechtvaardig is om bepaalde activiteiten niet of nauwelijks te belasten, verkeerd gesteld. Het gaat om een adequaat antwoord op externe ontwikkelingen. Zonder een dergelijk antwoord, zullen die activiteiten domweg niet meer in Nederland worden verricht. Voormalig staatssecretaris van Financiën Vermeend had dit goed begrepen. Hij voer een zuiver pragmatische koers. Het is duidelijk dat een dergelijke koers het nodige zoet oplevert.

2. Samenhang met de inkomstenbelasting

De daling van het tarief in de vennootschapsbelasting tot 20% resulteert in een gecombineerde VPB- en IB-druk van 40%, ongeacht de hoogte van de belastbare winst. Vanzelfsprekend rijst dan de vraag wat de gevolgen daarvan zijn voor de inkomstenbelasting. In de voorstellen wordt echter nauwelijks aandacht geschonken aan de IB-aspecten. Dit kan worden aangemerkt als een belangrijk gebrek maar de auteurs zijn de eersten die dat toegeven. Dit essentiële aspect moet nog worden ingevuld.

Het is van belang te constateren dat als gevolg van de tariefsdaling van de vennootschapsbelasting in de inkomstenbelasting een aantal spanningen ontstaan of groter worden. Ik som die op. In de eerste plaats de spanning tussen groepsvorderingen van de aandeelhouder/natuurlijk persoon op de bv en bijvoorbeeld de terbeschikkingstelling van een pand. Het pand blijft in de tbs-regeling, maximumdruk 52%. Groepsvorderingen zullen wel overgaan naar box 2 aangezien al is voorgesteld om ook groepsschulden aan verbonden natuurlijke personen te defiscaliseren. Dan ontstaat een zelfde belastingdruk als bij het inbrengen van eigen vermogen in de bv: 40%. Maar het grote drukverschil tussen groepsvorderingen en de overige vermogensbestanddelen die ter beschikking worden gesteld, is naar mijn mening niet uit te leggen.

In de tweede plaats ontstaat een spanning met de IB-ondernemer. Deze profiteert niet van een tariefsdaling in de vennootschapsbelasting. Dient de MKB-winstvrijstelling te worden verhoogd (kost geld) of moet het ab-tarief worden verhoogd (dit lijkt mij ondenkbaar)?

In de derde plaats wordt de spanning met de belastingdruk op looninkomen steeds groter. 52% versus 40% is moeilijk te verdedigen.

Zo kunnen we constateren dat het sympathieke voorstel om in de vennootschapsbelasting slechts één tarief van 20% te hanteren meer problemen oproept dan oplost. Het is duidelijk dat het zoet en zuur evenwichtig moet worden verdeeld tussen het MKB en het grootbedrijf. Maar anderzijds denk ik dat we hierover ook niet al te somber moeten zijn. Het is niet de eerste keer dat wijzigingen in de vennootschapsbelasting een uitstraling hebben naar de inkomstenbelasting. Ik hecht daarbij zeer aan een globaal evenwicht omdat zonder dat belastingarbitrage wordt uitgelokt. Op dit punt moeten we echter eventuele definitieve voorstellen afwachten.

Voorts zal ook de positie van Japanse dochtervennootschappen in Nederland aandacht behoeven en wellicht in de afweging moeten worden meegenomen. Zoals bekend zal Japan bij een verdere tariefsdaling Nederland in principe als een belastingparadijs beschouwen.

Ten slotte wil ik kwijt dat het afschaffen van de thincapregeling voor het MKB (en niet alleen voor het MKB) een weldaad zal zijn. Weliswaar is die regeling in het merendeel van de gevallen niet van toepassing maar in een aantal gevallen wél.3 Adviseurs moeten daarop alert zijn. Er moet dus een ingewikkelde cijfermatige exercitie worden verricht die resulteert in een hogere rekening voor de klant.

3. Het voorgestelde art. 13a, wat gaat dit betekenen?

Voorgesteld wordt om ook externe rente, zoals bankrente, op leningen die verband houden met de financiering van deelnemingen in verbonden lichamen (belang groter dan 50%) onder omstandigheden niet aftrekbaar te doen zijn. Dit voorstel zal in eerste instantie worden ervaren als een bijtend zuur. De problematiek is ons natuurlijk bekend uit de voormalige aftrekbeperking ex art. 13, lid 1 (oud). In het voorstel gaat het om een zuiver mathematisch en dus niet een historisch verband tussen de geldlening en de deelneming. De benadering is globaal als volgt. Uitgangspunt is dat als een moeder een deelneming in een verbonden lichaam bezit, deze deelneming dient te zijn gefinancierd met eigen vermogen. Als het (gemiddelde) fiscale eigen vermogen van de moedervennootschap tekortschiet, is de rente op geldleningen bij die moeder in zoverre niet aftrekbaar. Er dient dus bij de moedervennootschap voldoende eigen vermogen aanwezig te zijn ter ‘dekking’ van de deelnemingen. Daarbij wordt er fictief van uit gegaan dat in eerste instantie dit eigen vermogen is aangewend ter financiering van de deelnemingen in verbonden lichamen, ook als dit feitelijk niet het geval is. Er wordt een doorschuifregeling voorgesteld als rente (deels) niet in aftrek kan worden gebracht, dan wel als er een teveel aan eigen vermogen is.

Twee vereenvoudigde voorbeelden ter verduidelijking.

Voorbeeld 1

Stel er is geen fiscaal eigen vermogen en er zijn geen schulden aanwezig bij de toekomstige moedervennootschap. Deze vennootschap koopt een deelneming in een verbonden lichaam (belang meer dan 50%) voor een bedrag van 50, gefinancierd door middel van een externe geldlening van 50. Omdat er geen eigen vermogen aanwezig is bij de moedervennootschap, moet de gehele schuld worden toegerekend aan de deelneming. Er is geen rente aftrekbaar.

Voorbeeld 2

Stel het fiscaal eigen vermogen bedraagt 50. Er zijn geen schulden. Vervolgens wordt een deelneming in een verbonden lichaam gekocht voor een bedrag van 50, gefinancierd door middel van een externe geldlening van 50. Het fiscaal eigen vermogen van 50 is gelijk aan de waarde van die deelneming. In dit geval is de rente bij de moedervennootschap gewoon aftrekbaar.

Het probleem waarvoor het voorgestelde art. 13a een oplossing moet bieden, te weten de vrijstelling van deelnemingsvoordelen enerzijds en de aftrek van daarmee verband financieringskosten anderzijds, is overigens ook in Europees verband niet onopgemerkt gebleven. De Europese Commissie duidt dit probleem in haar op 26 juli 2007 gepubliceerde contourenschets voor een CCCCTB-richtlijn aan als ‘fat capitalisation’.4 Om paal en perk te stellen aan een dergelijke ‘uitholling’ van de CCCTB-grondslag, overweegt de Commissie een regeling die de renteaftrek bij de moedervennootschap beperkt voor zover de deelneming met méér eigen vermogen is gefinancierd dan de groep als geheel. In het voorgestelde art. 13a speelt de vermogensverhouding van zowel de groep als de deelneming echter geen rol.

Van belang is nog het volgende. Het is de vraag of wellicht toch niet in sprake is van zoetzuur in plaats van zuur. Deze regeling betreft naar de letter zowel een renteaftrekbeperking ten aan zien van financieringen van binnenlandse én buitenlandse deelnemingen. Toch zijn deze twee situaties in veel gevallen niet met elkaar te vergelijken. In binnenlandse verhoudingen zal veelal de deelneming in het verbonden lichaam kunnen worden opgenomen in een fiscale eenheid (vanaf een belang van ten minste 95%). Na voeging in de fiscale eenheid bestaat geen deelnemingsverhouding meer en speelt deze aftrekbeperking geen rol. Dit gevolg is naar mijn mening ook van groot belang voor bedrijfsovernames, ook in het MKB. Veelal zal de overnameholding een fiscale eenheid aangaan met de overgenomen vennootschap. Ook al is de overnamesom geheel met vreemd vermogen gefinancierd (bankschuld, schuldig blijven van de koopsom aan de verkoper), de voorgestelde rentebeperking is niet van toepassing. In buitenlandse verhoudingen ligt dat anders. In beginsel is dan geen fiscale eenheid mogelijk. Als gevolg daarvan keert de pre-Bosal-situatie in gewijzigde vorm weer terug: als gevolg van de mogelijkheid om een fiscale eenheid te vormen zal in binnenlandse situaties de rente in veel situaties aftrekbaar zijn, terwijl dat niet of in mindere mate geldt voor deelnemingen in buitenlandse verbonden lichamen. De bedoeling is duidelijk: probeer zo te structureren dat de rente in het buitenland aftrekbaar is.

We kunnen dus constateren dat in het voorstel binnenlandse en buitenlandse deelnemingen in verbonden lichamen opvallend verschillend worden behandeld. De vraag rijst hoe zich dit verhoudt tot de verkeersvrijheden van het EG-Verdrag. Dit is veeleer een probleem in de nationale wetgeving met betrekking tot het regime van de fiscale eenheid dan met betrekking tot het voorgestelde art. 13a.5 Maar toch is het maar de vraag of er een belemmering bestaat. Immers, ingeval een buitenlands lichaam zou kwalificeren voor fiscale voeging, zou dat inderdaad tot gevolg hebben dat art. 13a niet langer van toepassing is, maar dit betekent nog niet dat de rentelast effectief ten laste van de winst in Nederland kan worden gebracht. In die situatie moet de schuld op basis van de historische methode worden toegerekend aan de als gevolg van de fiscale voeging ontstane buitenlandse vaste inrichting. Dit vermindert de zogenoemde aftrekwinst, de rente is daardoor niet effectief aftrekbaar in Nederland. De ironie wil dat het zo maar kan zijn dat toepassing van art. 13a wél (gedeeltelijk) tot renteaftrek leidt. Het komt mij daarom voor dat art. 13a niet evident in strijd is met het Europese recht.

Een andere vraag is of het voorgestelde art. 13a excessieve renteaftrek effectief bestrijdt nu in binnenlandse verhoudingen in veel gevallen de vorming van een fiscale eenheid uitkomst biedt. Voorts doet zich nog het volgende moeilijk uit te leggen meanderend effect voor:

  • deelnemingen tot en met 50%: geen last van art. 13a, geen verbondenheid;

  • deelnemingen van meer dan 50% tot 95%: art. 13a van toepassing;

  • deelnemingen vanaf 95%: ingeval van een fiscale eenheid geen last van art. 13a.

De ratio van deze slingerbeweging is naar mijn mening moeilijk uit te leggen. Wellicht is het aan te raden om het bezitspercentage van de fiscale eenheid te verlagen naar meer dan 50%.6

4. Art. 10a afgeschaft en daarvoor in de plaats een nieuwe aftrekbeperking voor groepsleningen: herleeft de oude winstdrainagejurisprudentie?

Een interessante vraag is of de oude winstdrainagejurisprudentie van de Hoge Raad weer tot leven komt, als art. 10a wordt afgeschaft. Het zal duidelijk zijn, dat in dat geval het schrappen van art. 10a weinig winst oplevert in termen van vereenvoudiging. Voor de duidelijkheid: met betrekking tot de nieuw voorgestelde artikelen inzake beperking van renteaftrek (art. 10, lid 1, onderdeel d, en art. 13a), is toepassing van fraus legis principieel mogelijk. Dit behoeft geen betoog.7 Maar een andere vraag is of de oude winstdrainagejurisprudentie als het ware automatisch het vaandel overneemt van het afgeschafte art. 10a. De vraag spitst zich toe op situaties waarin daadwerkelijk is ingeleend van een niet-groepsmaatschappij (belang tot en met 50%), omdat voor het overige het voorgestelde art. 10d, lid 1, onderdeel d, al een veel ruimere strekking heeft dan art. 10a. Naar mijn mening zou dat niet het geval moeten zijn, tenzij sprake zou zijn van kunstgrepen om het verbondenheidscriterium te ontlopen. Maar als sprake is van een reële schuld aan een niet-verbonden lichaam of natuurlijk persoon, kan naar mijn mening fraus legis niet worden toegepast, niet omdat er geen verijdelingsbedoelingen aanwezig zouden kunnen zijn, maar omdat geen sprake meer is van strijd met doel en strekking van de wet. Als we naar het bestaande art. 10a kijken, kunnen we constateren dat toepassing van dit artikel wordt beperkt tot schulden aan een verbonden lichaam. Dat blijkt uit de duidelijke bewoordingen van de wettekst. Welnu, dan is het ongerijmd om fraus legis toe te passen als de groepsrelatie ontbreekt.8 Kennelijk is het de uitdrukkelijke keuze van de wetgever geweest deze alleen binnen groepsrelaties van misbruik te spreken.

Het voorstel schrapt art. 10a. Daarvoor in de plaats komt een nieuwe regeling op grond waarvan renteaftrek bij groepsschulden wordt tegengegaan, art. 10, lid 1, onderdeel d. Deze bepaling treedt derhalve in de plaats van art. 10a. Opmerkelijk is nu dat deze nieuwe bepaling (afgezien van het verschil in groepsbegrip) een veel ruimer toepassingsbereik heeft dan art. 10a. Voldoende is dat sprake is van een groepsschuld, een relatie met een rechtshandeling is niet van belang. Ook een tegenbewijsregeling ontbreekt, afgezien van de begrijpelijke uitzondering dat de aftrekbeperking niet van toepassing is als uiteindelijk van buiten de groep is ingeleend. Omdat deze nieuwe bepaling zo duidelijk de functie overneemt van art. 10a, heeft dit naar mijn mening tot gevolg dat voor toepassing van het leerstuk van fraus legis in zoverre geen plaats zou moeten zijn.

Ik acht het overigens van het grootste belang dat tijdens de parlementaire behandeling over deze en aanpalende kwesties duidelijkheid wordt verstrekt. Het zou fnuikend zijn voor de praktijk als als gevolg van mist en laaghangende bewolking inspecteurs te pas en te onpas naar het wapen van fraus legis grijpen.

5. Sfeerovergangen

Naar mijn mening moet er nog goed worden nagedacht over in het voorstel nog ongeregelde sfeerovergangen. Stel een moedervennootschap bezit een vordering op een dochtervennootschap, belang minder dan 50%. Onder normale omstandigheden kan de moedervennootschap aftrekbaar afwaarderen op deze vordering als sprake is van een duurzame waardedaling van die vordering. Stel dat op enig moment daarna het belang van de moedermaatschappij stijgt tot boven de 50%. Als ik het goed zie, is op deze situatie art. 13ba, in het bijzonder niet art. 13ba, lid 2, onderdeel b, Wet VPB 1969 niet van toepassing. Overigens lijkt mij een tekstuele aanpassing niet erg ingewikkeld. Maar nu omgekeerd: als de vordering is afgewaardeerd onder toepassing van het voorgestelde art. 13, lid 5, Wet VPB 1969 (groepslening), is die afwaardering niet aftrekbaar (deelnemingsvrijstelling). Maar als het belang vervolgens daalt en er dientengevolge geen verbondenheid meer bestaat, is een latere waardestijging in beginsel belast.9 Het is duidelijk dat dergelijke sfeerovergangen nog aandacht behoeven.

6. Duidelijkheid van Brussel

Er bestaat onduidelijkheid over de vraag of defiscalisering van groepsrente, met als gevolg de onbelastbaarheid van ontvangen groepsrente, al dan niet moet worden aangemerkt als verboden staatssteun. De auteurs doen daar enigszins luchtig over. Toch kan daaraan worden getwijfeld.10 Naar mijn mening moet volstrekte duidelijkheid zijn verstrekt door de EC dat geen sprake is van verboden staatssteun alvorens dit voorstel kan worden ingevoerd. In het sequeel van de opstelling van de EC is het oordeel van de Primarolo-groep van belang. Bekend is dat de Primarolo-groep heeft besloten de beoordeling van de groepsrentebox op te schorten tot het moment waarop de staatssteunprocedure ten aanzien van de groepsrentebox is afgerond.11 Wellicht dat door het Ministerie van Financiën weinig waarde wordt toegekend aan de mening van de Primarolo-groep. Dat was het geval tijdens de parlementaire behandeling van het Wetsvoorstel werken aan winst. Minister van Financiën Zalm uitte zich als volgt over de impact van de Primarolo-groep inzake de octrooi- en rentebox: ‘De criteria van de Gedragscode groep om te komen tot het oordeel schadelijke belastingconcurrentie zijn minder concreet dan die ten aanzien van staatssteun. Reden hiervoor is dat het een politiek proces betreft dat functioneert op basis van ‘‘peer pressure''. De gedragscode is, zoals blijkt uit de preambule, een politiek instrument en niet juridisch bindend.’12 Maar ook over de mogelijke gevolgen van de opstelling van de Primarolo-groep dient tijdig duidelijkheid te bestaan.

7. Bronheffingen op rente

De auteurs van het voorstel signaleren dat mogelijk een probleem ontstaat met betrekking tot buitenlandse bronheffingen bij rente. Als de groepsrente in Nederland is vrijgesteld onder de deelnemingsvrijstelling, rijst een tweetal vragen. In de eerste plaats de vraag of de rente- en royaltyrichtlijn in de toekomst van toepassing zal zijn. Er ligt een voorstel (door de EC ingediend op 30 december 2003) om deze richtlijn aldus te wijzigen dat deze niet langer van toepassing is op rente die bij de crediteur is vrijgesteld. Dit lijkt mij toch een serieus nadeel van een vrijstelling. Een heffing van 1% lijkt dus voldoende om zich te verzekeren van toepassing van de richtlijn. Mij dunkt dat deze complicatie wel moet worden meegewogen.

Een tweede punt is dat de vrijstelling in Nederland mogelijk een negatief effect heeft op verdragsonderhandelingen in de toekomst waarbij als doel wordt gesteld om de buitenlandse bronheffing het liefst te reduceren tot nihil. De auteurs doen daar nogal luchtig over. Ik ben benieuwd naar de mening van de echte ervaringsdeskundigen, die als verdragsonderhandelaars werken bij het Ministerie van Financiën.

8. Besluit

Deze Opinie kenmerkt zich niet door een eenzijdig hosanna maar ook niet door ongenuanceerde kritiek. Naar mijn mening schuilt het belang van de voorstellen in het onderkennen van de grote problemen waarmee de vennootschapsbelasting te kampen heeft, en in de samenhang van de gesuggereerde oplossingen. Anderzijds moeten nog veel problemen worden opgelost. Maar dat wisten de drie auteurs ook al. Wat mij betreft is de wetgever nu aan zet.