NTFR 2008/2472 - Dubbele aftrek in de Wet IB 2001?
NTFR 2008/2472 - Dubbele aftrek in de Wet IB 2001?
Op 17 juli 2008 heeft A-G Van Ballegooijen conclusie genomen in een kwestie die ook wel enigszins misleidend wordt omschreven als 'dubbele aftrek lijfrentetermijnen onder de Wet IB 2001'. 1 De vraag is of een periodieke lijfrentegift die jaarlijks in aanmerking wordt genomen als persoonsgebonden aftrek ook voor de contante waarde van de verplichting als schuld in box 3 het vermogen vermindert. In deze zaak blijkt wederom dat het hybride karakter van box 3 aanleiding kan geven tot fricties.
Enkele stellingen vooraf:
I. De wettekst is duidelijk; de bedoeling van de wetgever is helemaal niet zo duidelijk. De duidelijke wettekst prevaleert.
II. Er is geen sprake van een dubbele aftrek.
III. Een rechtvaardiging voor een wetswijziging, enkel op dit punt, ontbreekt.
1. De zaak
Belanghebbende heeft in 2000 bij notariële akte een lijfrentegift gedaan aan een algemeen nut beogende instelling voor zes jaarlijkse termijnen. In zijn aangiften voor 2001 en 2002 heeft hij de jaarlijkse termijn als persoonsgebonden aftrek in aanmerking genomen. Tevens heeft hij op de peildata van box 3 de contante waarde van de lijfrenteverplichting als schuld in box 3 in aanmerking genomen.
De inspecteur heeft de aftrek van de schuld in box 3 niet geaccepteerd op grond van de rangorderegeling van art. 2.14 Wet IB 2001. Belanghebbende meent dat art. 2.14, lid 1 en 2, Wet IB 2001 niet van toepassing zijn. Lid 1 ziet zijns inziens niet op de samenloop van voordelen enerzijds (de jaarlijkse lijfrenteaftrek) en vermogensbestanddelen anderzijds (de verplichting tot betaling van de toekomstige termijnen). Lid 2 is uitsluitend voor de samenloop van vermogensbestanddelen geschreven. Nu de lijfrenteverplichting geen inkomen genereert, is dat lid ook niet van toepassing.
Rechtbank Haarlem oordeelt dat de letterlijke tekst van art. 2.14, lid 1 en 2, Wet IB 2001 aanknopingspunten lijkt te bieden voor de grammaticale uitleg die belanghebbende voorstaat.2 De rechtbank vraagt zich vervolgens af of de wettekst ondubbelzinnig en niet voor tweeërlei uitleg vatbaar is en als die vraag ontkennend moet worden beantwoord, wat dan de bedoeling van de wetgever is geweest. Daarna stapt de rechtbank evenwel zonder die vraag te beantwoorden direct over naar de constatering dat uit enkele geciteerde gedeeltes uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de wetgever een andere bedoeling heeft gehad met het opnemen van de bepaling. Daaruit volgt dan weer dat de wettekst niet ondubbelzinnig wijst naar de uitleg van belanghebbende. Die uitleg is volgens de rechtbank in strijd met doel en strekking van de bepaling alsmede de systematiek van de wet. Bovendien leidt die tot een dubbele aftrek.
Een wonderlijke manier van redeneren van de rechtbank.
Belanghebbende heeft sprongcassatie ingesteld.
2. Conclusie advocaat-generaal
De advocaat-generaal stelt terecht de vraag voorop hoe de rangorderegeling van art. 2.14 Wet IB 2001 zich verhoudt tot de persoonsgebonden aftrek. De wetgever heeft hieraan geen aandacht besteed. Mede aan de hand van opmerkingen in de parlementaire geschiedenis probeert de advocaat-generaal eerst na te gaan of de rangorderegeling van art. 2.14, lid 1, Wet IB 2001 van toepassing is op de persoonsgebonden aftrek. Op grond van lid 1 worden voordelen (inkomsten minus kosten) die bij meer dan één bron in de heffing kunnen worden betrokken, bij de eerstgenoemde bron in aanmerking genomen. Hij is van mening dat lid 1 geen betrekking heeft op de persoonsgebonden aftrek, omdat geen sprake is van een voordeel. Maar ook al zou de parlementaire geschiedenis zo kunnen worden uitgelegd dat de rangorderegeling van lid 1 wel van toepassing is op de persoonsgebonden aftrek, dan nog verhindert dat niet dat de schuld in box 3 in aanmerking wordt genomen. De geschonken jaarlijkse lijfrentetermijn (de persoonsgebonden aftrek) vormt immers niet tevens een voordeel of inkomensbestanddeel in box 3 en de schuld bestaande uit de verplichting tot schenking van toekomstige lijfrentetermijnen is een vermogensbestanddeel en valt daarom niet onder het bereik van lid 1.
Vervolgens gaat de advocaat-generaal na of art. 2.14, lid 2, Wet IB 2001 verhindert dat de schuld in box 3 in aanmerking wordt genomen. Lid 2 bepaalt dat vermogensbestanddelen die inkomen in box 1 of 2 genereren niet in aanmerking worden genomen in box 3. Zijns inziens genereert de onderhavige schuld geen inkomen (opbrengsten of kosten) in box 1 of 2 en is lid 2 daarom niet van toepassing.
Van een dubbele aftrek is zijns inziens evenmin sprake, temeer als de vergelijking wordt gemaakt tussen een periodieke gift en een eenmalige gift ter grootte van de contante waarde van de toekomstige termijnen.
Voorts kan volgens de advocaat-generaal uit de vormgeving van box 3 worden afgeleid dat éérst het voordeel uit sparen en beleggen moet worden bepaald alvorens de niet-boxgebonden persoonsgebonden aftrek wordt toegepast. Hoe kan art. 2.14 Wet IB 2001 de schuld dan buiten de rendementsgrondslag houden?
De advocaat-generaal merkt op dat zich bij alimentatieverplichtingen een soortgelijk vraagstuk voordoet en is ook hierbij van mening dat geen sprake is van onevenwichtigheid in het boxenstelsel.
3. Rangorderegeling in de Wet IB 2001
Achtergrond
Als een belasting naar het inkomen is gebaseerd op een bronnenstelsel, dan moeten voorzieningen worden getroffen om te voorkomen dat een voordeel bij meerdere bronnen in aanmerking wordt genomen. Sinds de Wet IB 1914 kennen wij dan ook regels die een bronnenrangorde aangeven.3 Door de invoering van de Wet IB 2001 met een (in beginsel) gesloten boxenstelsel heeft die rangorde een eigen dimensie gekregen, waarbij overigens binnen box 1 voor de tot die box behorende bronnen ten dele wordt voortgeborduurd op de rangorderegeling van de Wet IB 1964. In art. 2.14 Wet IB 2001 is getracht deze nieuwe dimensie in te vullen wat de rangorde betreft tussen de bronnen en boxen alsmede waar het gesloten stelsel gecombineerd met de rangorderegeling tot vermeend ‘misbruik’ zou kunnen leiden.
Art. 2.14, lid 1, 2 en 3, onderdeel a, Wet IB 2001 bevatten de algemene toerekeningsregels. Van Dijck en Meussen concluderen dat van deze regels vrijwel niets deugt.4 Toch lijkt de praktijk zich in het algemeen te redden met de toerekening van inkomsten en kosten aan de verschillende inkomenscategorieën en boxen, alhoewel dat op zichzelf uiteraard geen rechtvaardiging is voor een ondeugdelijke regeling. In elk geval lijkt (onduidelijkheid omtrent) de rangorderegeling als zodanig in het algemeen niet de reden te zijn van pogingen tot box- en inkomensarbitrage. De vreemde eend in de inkomstenbelastingbijt, box 3, zorgt voor meer problemen. Ook bij de zaak die nu voorligt bij de Hoge Raad is het hybride karakter van box 3 de eigenlijke oorzaak van het ‘probleem’. De oorzaak van het ‘probleem’ is naar mijn mening niet de vraag waarover wordt geprocedeerd, namelijk of duidelijk dan wel onduidelijk is of de rangorderegeling van toepassing is op de persoonsgebonden aftrek (de jaarlijkse termijn) en/of de schuld (de contante waarde van de toekomstige termijnen).
Dit zal ik hierna verder uitwerken.
Parlementaire geschiedenis
De advocaat-generaal is in zijn conclusie uitgebreid ingegaan op de parlementaire geschiedenis bij art. 2.14 Wet IB 2001.
Op deze plek haal ik nog enkele illustratieve passages aan:
‘In deze bepaling wordt aangegeven op welke wijze moet worden omgegaan met voordelen – daarmee worden zowel positieve als negatieve bestanddelen van het inkomen aangeduid – die op basis van meer dan één onderdeel van de wet in de heffing betrokken kunnen worden. In het eerste lid is daartoe geformuleerd dat het voordeel in beginsel uitsluitend op grond van het als eerste opgenomen wetsonderdeel in de heffing kan worden betrokken.
…
Om onzekerheid te voorkomen is deze rangorderegeling in het tweede lid aangevuld met een bepaling die specifiek ziet op de wijze waarop moet worden omgegaan met vermogensbestanddelen.
…
Reeds uit de aard der zaak vloeit dan ook voort dat met deze vermogensbestanddelen verband houdende inkomsten in beginsel niet voor een tweede maal in de heffing worden betrokken in de vorm van het in hoofdstuk 5 forfaitair vastgestelde inkomen uit sparen en beleggen.’5
‘In de boxen I en II geldt als uitgangspunt dat schulden die kunnen worden gekoppeld aan vermogensbestanddelen ter zake waarvan de voor- en nadelen kunnen worden toegerekend aan die boxen, eveneens in de desbetreffende box in aanmerking moeten worden genomen.
…
Anders dan in box I en box II is er in box III niet voor gekozen om de aftrek van schulden te beperken tot de schulden die direct samenhangen met de in die box belaste vermogensbestanddelen.’6
Uitleg rechtbank
Het oordeel van de rechtbank volgt niet uit de parlementaire geschiedenis over de rangorderegeling van art. 2.14 Wet IB 2001; deze is nu juist onduidelijk op dit punt. Daarentegen is naar mijn mening de wettekst van art. 2.14 Wet IB 2001 wel duidelijk op dit punt en is een zoektocht naar de bedoeling van de wetgever bij art. 2.14 Wet IB 2001 dus eigenlijk helemaal niet nodig. Waar de wettekst duidelijk is, kan immers een eventuele uit de parlementaire geschiedenis blijkende andere bedoeling van de wetgever niet tot een andersluidend oordeel leiden.
In het ‘ex-warrant’ arrest heeft de Hoge Raad het volgende geoordeeld:
‘Het is immers niet mogelijk met een beroep op de bedoeling van de wetgever te bereiken dat de wettekst moet worden uitgelegd zoals deze welbewust nu juist niet is geformuleerd...’7
Kunnen er nog aanwijzingen worden gevonden in de regeling van de persoonsgebonden aftrek die een aftrek als persoonsgebonden aftrekpost en als schuld in box 3 verhinderen?
4. Persoonsgebonden aftrek: boxoverstijgend
De regeling van de persoonsgebonden aftrek heeft haar beslag gekregen in hoofdstuk 6. Dus buiten de boxen 1, 2 en 3. De regeling kent een eigen aftrekvolgorde in art. 6.1 en 6.2 Wet IB 2001. De Raad van State merkt op dat de persoonsgebonden aftrekposten de strakke boxenstructuur doorbreken. Zij vormen als het ware een zwevende box. De Raad van State vraagt om een motivering waarom deze aftrekposten niet in een afzonderlijke box zijn ondergebracht, waarin zij tegen hetzelfde tarief worden vergolden. In het nader rapport wordt aangegeven dat hiermee een nieuw analytisch element zou worden geïntroduceerd, waarvoor (op dat moment) geen aanleiding bestaat.8 In het rapport ‘Breder, lager, eenvoudiger?’ wordt opgemerkt dat de persoonsgebonden aftrek een synthetisch element is binnen de analytische boxenstructuur. Het totaal van de persoonsgebonden aftrekposten komt in mindering op het (vastgestelde) inkomen van alle drie de boxen.9 Doordat de persoonsgebonden aftrek een niet-boxgebonden aftrek is, is verrekening met de inkomens van alle boxen niet in strijd met het stelsel van gesloten boxen.10
Het karakter van de persoonlijke aftrekposten is deels draagkrachtverlagend, deels instrumenteel.11 Hoe verhouden zich die aftrekposten tot de zogenoemde bronkosten? Van Dijck en Meussen zijn van mening dat uitsluiting van kosten bij een bepaalde bron ten gevolge heeft dat die kosten ophouden bronkosten te zijn. Die kosten komen wel aan de orde bij de vraag of zij onder de persoonsgebonden aftrek in aanmerking komen.12
In de literatuur is voorgesteld om de persoonsgebonden aftrekposten uit de bepaling van het belastbare inkomen te halen en dergelijke uitgaven te vergelden via een uitbreiding van het systeem van heffingskortingen.13 Dit zou een aantal fricties, die de huidige vormgeving van de persoonsgebonden aftrek oplevert, oplossen. Tot op heden lijkt er evenwel geen voedingsbodem te zijn voor een dergelijk meer structureel ingrijpen. Het blijft voorlopig beperkt tot detailwijzigingen, zoals de nieuwe regeling voor ziektekosten.14
Uit voorgaande gedachten en overwegingen volgt mijns inziens eens te meer de onjuistheid van de uitspraak van Rechtbank Haarlem die is gebaseerd op een verkeerde uitleg van een duidelijke wettekst, maar tevens op een verkeerde uitleg van het karakter en de functie van de persoonsgebonden uitgaven. Die uitgaven hebben nu juist een boxoverstijgend karakter, temeer daar zij zich evenzogoed hadden kunnen laten plaatsen bij de heffingskortingen, wat er overigens ook zij van de voor- en nadelen van die systematiek.
Zijn er dan in de regeling van box 3 zelf argumenten te vinden om schulden die voortvloeien uit persoonsgebonden uitgaven niet in aftrek in box 3 toe te laten?
5. Box 3: schuldbegrip ontleend aan de vermogensbelasting
Karakter box 3
Reeds meermalen is in de literatuur opgemerkt dat box 3 grote overeenkomsten vertoont met een vermogensbelasting.15 De opname van deze box in een inkomstenbelasting doet aan deze constatering niets af. Materieel is sprake van een vermogensbelasting. Voor de heffing vormt immers de rendementsgrondslag – het vermogen – op twee peildata het uitgangspunt.
Of het vermogensbestanddeel een bron van inkomen oplevert, is niet belangrijk:
‘Het vermogensbestanddeel wordt per definitie als fiscale bron aangewezen’.16
Rendementsgrondslag
Ter bepaling van de rendementsgrondslag wordt het uit de Wet VB 1964 bekende begrippenpaar ‘bezittingen’ en ‘schulden’ gebruikt. In de parlementaire geschiedenis wordt opgemerkt dat de literatuur en jurisprudentie die zijn verschenen onder de Wet VB 1964 hun belang blijven houden.17 De redactie van het V-N mist dan ook in de conclusie van de advocaat-generaal de wetsgeschiedenis van de Wet VB 1964.18 In hoeverre deze wetsgeschiedenis tot een ander oordeel zou leiden in deze kwestie is overigens nog maar de vraag.
In art. 5.3, lid 3, Wet IB 2001 worden schulden omschreven als verplichtingen met waarde in het economische verkeer, een omschrijving die is ontleend aan art. 4, lid 3, Wet VB 1964. In onderdeel a en b van art. 5.3, lid 3 zijn vervolgens enkele beperkingen aangebracht op de aftrekbaarheid van deze schulden. Belastingschulden (materiële, formele en latente) zijn niet aftrekbaar. Ook niet aftrekbaar is een bedrag aan schulden tot aan een bepaald drempelbedrag. Wat de belastingschulden betreft bevat de Wet IB 2001 dus een aanzienlijke, en veel bekritiseerde, beperking ten opzichte van de Wet VB 1964 op het overigens ruime schuldbegrip.19
In de Wet IB 2001 ontbreekt de in de Wet VB 1964 opgenomen uitsluiting van art. 7, lid 1, onderdeel a voor de rechten op en verplichtingen tot periodieke uitkeringen en verstrekkingen die rechtstreeks uit het familierecht voortvloeien. De gedachte achter de uitsluiting van dergelijke rechten en verplichtingen in de Wet VB 1964 en zijn voorganger was dat uitsluitend vermogensrechtelijke aanspraken thuishoorden in de vermogensbelasting en familierechten daarbuiten behoorden te blijven. Het onbevredigende was dat door een afkoop van een alimentatie de familierechtelijke verplichting kon worden omgezet in een vermogensrechtelijke verplichting die het vermogen wel verminderde. Ook konden nog meer voorbeelden worden genoemd waarbij de rechtsgelijkheid bij dergelijke rechten in de knel kwam.20
In de parlementaire geschiedenis bij de Wet IB 2001 wordt opgemerkt dat fiscaal een ruimer begrip vermogensrecht wordt gehanteerd, waarbij ook persoonlijke, niet-overdraagbare rechten in de grondslag worden betrokken.21 Hiermee is echter geen breuk met de Wet VB 1964 en ook niet met het civiele recht opgetreden, waar niet-overdraagbare rechten eveneens een bezitting respectievelijk een vermogensrecht kunnen vormen. Wel is er een breuk met de Wet VB 1964 voor zover dit betekent dat een alimentatierecht en -verplichting in beginsel in aanmerking kunnen worden genomen. Dit is het gevolg van het ruime bezittingen- en schuldenbegrip en het niet opnemen van een aan art. 7, lid 1, onderdeel a, Wet VB 1964 ontleende uitsluitingsbepaling.
Niet zo verwonderlijk dus dat een alimentatieverplichting niet is uitgesloten van box 3, mede omdat de keerzijde – een alimentatierecht – ook niet van het ruime begrip bezittingen is uitgesloten, zij het dat door de rangorderegeling een alimentatierecht wèl in aanmerking wordt genomen in box 1 en dus niet (nogmaals) in box 3.
Schulden uit persoonsgebonden uitgaven
Bij de aftrek van de alimentatieverplichting (jegens de gewezen echtgenoot) treedt weer hetzelfde geschilpunt op als bij de aftrek van de lijfrentegift. Beide vallen ontegenzeggelijk onder het (ruime) schuldbegrip in box 3. Staat de persoonsgebonden aftrek aan het in aanmerking nemen van de verplichting in box 3 in de weg? Van Vijfeijken merkt terecht op dat de onderhoudsverplichtingen evenals de aftrekbare giften en buitengewone uitgaven niet rechtstreeks zijn toe te rekenen aan een bron van inkomen, maar dat zij wel invloed hebben op de draagkracht als zodanig. Bij alimentatiebetalingen is het totale box 1, 2 en 3-inkomen van de betaler maatgevend, en daarmee is het boxoverstijgende karakter gerechtvaardigd. Omdat geen sprake is van een box 1 of box 2-schuld is ook Van Vijfeijken van mening dat de verplichting gezien het ruime schuldbegrip in box 3 in aanmerking kan worden genomen. Slechts door een aanpassing van de wet kan worden bewerkstelligd dat verplichtingen die als persoonsgebonden aftrek in aanmerking komen, niet nogmaals in box 3 in mindering kunnen worden gebracht.22
6. Geen dubbele aftrek
Zowel de advocaat-generaal als de redactie van het V-N geven overtuigend aan waarom geen sprake is van een dubbele aftrek. De advocaat-generaal maakt een vergelijking tussen de economisch gelijke situatie van een periodieke lijfrentegift en een eenmalig gift ter grootte van de contante waarde van de toekomstige lijfrentetermijnen. Beide zijn aftrekbaar als persoonsgebonden aftrek (bij de eenmalige gift met inachtneming van de drempels). Bij de eenmalige gift is zeker sprake van een vermindering (ineens) van het box 3-vermogen. Dit behoort eveneens zo te zijn bij de periodieke gift. De contante waarde van de toekomstige verplichting vermindert het vermogen en behoort daar niet meer toe. Dat ‘een gift tweemaal werking heeft’binnen de inkomstenbelasting is inherent aan het nieuwe systeem van deze inkomstenbelasting.23 Voor alimentatie kan eenzelfde vergelijking worden gemaakt tussen een periodieke alimentatieverplichting en een eenmalige afkoop van alimentatie.
7. Reparatie niet aan de orde
Box 3 is de opvolger van het falende systeem van de inkomsten uit vermogen uit de Wet IB 1964 en tegelijkertijd van de vermogensbelasting. Het forfaitaire karakter van deze op de vermogensbelasting geschoeide box pakt robuust uit: ’Zo robuust, ‘t is onverteerbaar’.24 Zowel ten na- als ten voordele van de belastingplichtige.
De rechter is al vele malen geroepen geweest te oordelen over knelpunten in box 3. Dusarduijn stelt dat ruim 60% van aan de rechter voorgelegde zaken betrekking heeft op juist de basisprincipes van de vermogensrendementsheffing waarbij de situaties overduidelijk binnen en onder de reikwijdte van box 3 vallen, maar waarbij de belastingplichtige vindt dat de heffing achterwege moet blijven, omdat deze ‘evident oneerlijk’ is.25 Zij somt een aantal bekende knelpunten op die aan de rechter op basis van onrechtvaardigheid en verboden discriminatie in de zin van de mensenrechtenverdragen zijn voorgelegd. Te denken valt aan het afwijken van het reële rendement ten opzichte van het forfaitaire rendement. Dit kan overigens aanleiding geven tot omgekeerde boxarbitrage waarbij belastingplichtigen in verliessituaties nu juist het resultaat uit overige werkzaamhedenregime26 proberen op te zoeken. Voorts kan worden gedacht aan de algehele uitsluiting van de aftrekbaarheid van belastingschulden in box 3, alhoewel daar in de beleidsmatige sfeer wat doekjes voor het bloeden zijn gegeven die echter niet voldoende stelpen.27
In het voordeel van belastingplichtigen was onder omstandigheden de werking van de peildata gecombineerd met de vrije toerekening tussen partners bij een overlijden gedurende het kalenderjaar.28 Dit was te robuust ‘ten voordele van’ en is dus inmiddels wèl gerepareerd.29
En nu dus de vermeende dubbele aftrek van persoonsgebonden uitgaven. Laat de Hoge Raad ook hier standvastig blijven en laat die standvastigheid vervolgens de wetgever niet tot reparatie aanzetten.
Zoals Van Dijck opmerkt:
‘Ik houd er niet van dat de rechterlijke macht geroepen wordt om wettelijk mispakken te herstellen... Box 3 is er, maar laat ons daaraan niet ten nadele van belastingplichtigen gaan sleutelen’.30
Ik zou hieraan willen toevoegen, laat ons daaraan niet uitsluitend ten nadele van belastingplichtigen gaan sleutelen.
8. Slot
De persoonsgebonden aftrek van hoofdstuk 6 valt niet onder de rangorderegeling van art. 2.14 Wet IB 2001 die betrekking heeft op de drie boxen, maar heeft een eigen, boxoverstijgende aftreksystematiek. De wettekst is duidelijk; de redenering van inspecteur en rechtbank is hier nu juist niet ondubbelzinnig in terug te vinden, maar de redenering van belanghebbende wel.
In box 3 geldt voor het vaststellen van de rendementsgrondslag een ruim schuldbegrip. Dit schuldbegrip is ontleend aan en gebaseerd op de Wet VB 1964. Onder schulden valt de contante waarde van de verplichting tot periodieke persoonsgebonden uitgaven.
Juridisch en economisch is geen sprake van een dubbele aftrek, temeer als de vergelijking wordt gemaakt met de eenmalige persoonsgebonden uitgave van dezelfde aard als een periodieke die het box 3-vermogen na betaling ontegenzeggelijk in een keer vermindert.
In de inkomstenbelasting is een hybride box opgenomen met een vermogensbelastingachtig karakter die een heffing over forfaitair bepaalde inkomsten uit vermogen moet verzekeren. Voor invoering van de Wet IB 2001 was er een heffing over de ‘inkomsten uit vermogen’ in de Wet IB 1964 en over vermogen in de vermogensbelasting. Elementen uit de Wet IB 1964 zijn overgenomen, zoals een bronnenvolgorde en een aftrek van persoonsgebonden uitgaven: synthetische elementen binnen een meer analytische inkomstenbelasting. Deze blijken zich niet zo goed te verdragen met de robuuste, op een vermogensbelasting gelijkende box 3.
Een aanpassing van de wet op detailpunten is niet aan de orde. Het systeem van box 3, inclusief systeemfouten, werkt robuust uit zowel ten voordele als ten nadele van belastingplichtigen. Tot op heden wil ook de Hoge Raad daaraan niet sleutelen; de rechter kan niet op de stoel van de wetgever gaan zitten. Toch wordt de Hoge Raad wederom geroepen te oordelen.
Het woord is aan de Hoge Raad.