NTFR 2008/288 - Onduidelijkheden bij de verplichte waardering van activa op werkelijke waarde

NTFR 2008/288 - Onduidelijkheden bij de verplichte waardering van activa op werkelijke waarde

pdAL
prof. dr. A.O. LubbersProf.dr. A.O. Lubbers is hoogleraar belastingrecht Universiteit Leiden en mede-eigenaar van Lubbers & Boer B.V.
Bijgewerkt tot 14 februari 2008

Eén van de elementen binnen goed koopmansgebruik waarop ik maar moeilijk vat krijg, houdt verband met de waardering van activa: in welke gevallen is een belastingplichtige verplicht een activum te waarderen op ‘waarde in het economische verkeer’ in plaats van op kostprijs of lagere bedrijfswaarde’? In deze Opinie zet ik op rij in welke gevallen goed koopmansgebruik voorschrijft jaarlijks rekening te houden met de in het desbetreffende jaar opgetreden waardestijging van het activum.1 Vervolgens probeer ik de opwaarderingsproblematiek te plaatsen in de context van de beginselen van goed koopmansgebruik en een verklaring te vinden voor het door mij geconstateerde verschil in de behandeling van een aantal activa.

De hoofdregel: kostprijs of lagere bedrijfswaarde

In HR 27 juni 1922, B. 2983, is de hoofdregel neergelegd ten aanzien van de waardering van activa. Deze hoofdregel houdt in dat de belastingplichtige niet verplicht is zijn activa jaarlijks te waarderen naar de verkoopprijs (waarde in het economische verkeer). Anders gezegd: stelselmatige waardering van activa tegen kostprijs is – aldus HR 8 december 1943, B. 7742 – niet in strijd met goed koopmansgebruik. Bij de ‘waardering op kostprijs’ moeten wij ons realiseren dat de Hoge Raad verlangt dat bij aangekochte activa bepaalde uitgaven die verband houden met de aankoop en het in gebruik nemen van dat activum als aanschaffingskosten worden geactiveerd en niet direct ten laste van de winst mogen worden gebracht. Worden de activa in de onderneming voortgebracht, dan moeten uitgaven die bepaaldelijk verband houden met de voortbrenging van die activa als voortbrengingskosten worden geactiveerd (vgl. HR 30 mei 1956, nr. 12.639, BNB 1956/222). De uitzonderingen op deze regels laat ik hier onbesproken.

Het is op basis van goed koopmansgebruik mogelijk activa onder omstandigheden op een lager bedrag te waarderen dan de aanschaffings- of voortbrengingskosten van die activa. Zo overwoog de Hoge Raad in HR 11 december 1985, nr. 23.159, BNB 1987/187, dat indien de bedrijfswaarde van een bedrijfsmiddel aantoonbaar lager is dan de aanschaffings- of voortbrengingskosten (verminderd met afschrijvingen) daarvan, het mogelijk is het bedrijfsmiddel te waarderen op die lagere bedrijfswaarde. Een en ander geldt ook voor de waardering van voorraad: goed koopmansgebruik laat toe de voorraad goederen te waarderen naar lagere marktwaarde (vgl. HR 6 april 1966, nr. 15.557, BNB 1966/127). Wat onder ‘marktwaarde’ dient te worden verstaan, zal ik hier niet verder uitwerken. Bij effecten is de lagere beurskoers in het algemeen de bodemwaarde, maar HR 6 december 2002, nr. 37.051, NTFR 2002/1838, BNB 2003/136 laat zien dat daarop in specifieke gevallen een uitzondering mogelijk is.

Goed koopmansgebruik verzet zich er mijns inziens in het algemeen niet tegen activa te waarderen op werkelijke waarde in plaats van volgens het systeem ‘kostprijs of lagere bedrijfswaarde’.2 De in een jaar opgetreden waardestijging wordt aldus in het desbetreffende jaar in aanmerking genomen en niet uitgesteld tot het toevallige jaar van verkoop. Een waardering naar werkelijke waarde zou zeker mogelijk moeten zijn indien er met betrekking tot het activum geregeld marktprijzen voor handen zijn. Maar ook indien dat niet het geval is, zou waardering op werkelijke waarde naar mijn mening mogelijk moeten zijn. Wellicht zou daartegen kunnen worden aangevoerd, dat in dat laatste geval de fiscus in het kader van de aanslagoplegging jaarlijks wordt geconfronteerd met schattingsproblemen (resulterende in hogere uitvoeringslasten) maar dat argument vind ik niet zwaar genoeg wegen om het stelsel van waardering op werkelijke waarde niet toe te staan. Bovendien moet voor ogen worden gehouden dat een eventueel verschil tussen de balanswaarde en de werkelijke waarde in het economische verkeer wordt rechtgetrokken op het moment waarop het activum de onderneming verlaat.

Gevallen van verplichte opwaardering

In de uitgebreide jurisprudentie op het gebied van goed koopmansgebruik zien wij uitzonderingen op de regel dat de belastingplichtige niet verplicht is ter zake van zijn activa jaarlijks winst te nemen: in uitzonderingsgevallen mag de belastingplichtige niet kiezen voor een waardering op kostprijs of lagere bedrijfswaarde, maar dient hij tegen werkelijke waarde te waarderen. Voordat ik de gevallen behandel ten aanzien waarvan de Hoge Raad expliciet heeft geoordeeld dat (jaarlijks) verplicht moet worden opgewaardeerd, wijs ik op een arrest waarin de Hoge Raad nadrukkelijk de mogelijkheid openlaat dat effecten onder omstandigheden verplicht naar beurs- of verkoopwaarde worden gewaardeerd (HR 25 april 1934, B. 5608). Het ging in deze zaak om aandelen die door een makelaar werden aangehouden, waarbij slechts vaststond dat verkoop van die aandelen niet direct in de lijn van de bedrijfsuitoefening lag. De Hoge Raad overwoog: ‘dat, daargelaten of in andere gevallen en onder andere omstandigheden goed koopmansgebruik eischt, dat bepaalde effecten naar de beurs- of verkoopwaarde – en niet anders – worden gewaardeerd, (…) goed koopmansgebruik zich er niet tegen verzet, dat belanghebbende onder de veronderstelde omstandigheden deze aandeelen op kostprijs aanhield en geen rekening heeft gehouden met de oogenblikkelijke verkoopwaarde, nu het dadelijk realiseren daarvan niet lag in de lijn van de bedrijfspolitiek, welke tot het verwerven der aandeelen had geleid.’ In welke gevallen goed koopmansgebruik waardering naar beurs- of verkoopwaarde voorschrijft, is overigens niet uitgewerkt in latere arresten van de Hoge Raad. Uit B. 5608 zou kunnen worden afgeleid dat indien het dadelijk realiseren van effecten in de lijn ligt van de bedrijfspolitiek van de belastingplichtige, die effecten verplicht op werkelijke waarde dienen te worden gewaardeerd. Voor die lezing is echter geen bewijs terug te vinden in de nadien gewezen jurisprudentie met betrekking tot de waardering van effecten in het kader van de fiscale jaarwinstbepaling.

De Hoge Raad verlangt in het oude arrest HR 29 maart 1917, B. 1672, met betrekking tot een belastingplichtige die een bosbouwonderneming dreef, dat rekening wordt gehouden met de waardeaangroei van het bos in een jaar. Dit betekent dat de balanspost ‘houtopstand’ aan het einde van het jaar dient te worden opgewaardeerd voor het bedrag van de aangroei.3 De lijn van B. 1672 is voortgezet in HR 5 maart 1919, B. 2168. De verplichting tot opwaardering in verband met aangroei doet zich ook voor bij de waardering van vee. In HR 18 oktober 1917, B. 1781, overweegt de Hoge Raad: ‘dat (…) bij een landbouwer-veehouder, wiens veestapel in aantal gelijk is gebleven, waardevermeerdering van dien veestapel het gevolg kan zijn òf van den natuurlijken groei van het vee òf van de stijging der marktwaarde òf van beide, en daarnaast (…) van geheele of gedeeltelijke verwisseling; dat voorzoover verwisseling niet heeft plaats gehad, de waardevermeerdering op gelijken voet als de vruchten in engeren zin van land of vee tot de voordeelen van het bedrijf moeten worden gerekend, als zijnde verkregen tengevolge van de werking der natuur in verband met een doelmatige verzorging, waarbij stijging der marktwaarde soms ook haar invloed uitoefent.’ Ook uit HR 7 mei 1924, B. 3408, inzake een landbouwbedrijf, blijkt zonder meer dat de Hoge Raad van oordeel is dat de voorraad handelsvee jaarlijks dient te worden opgewaardeerd wegens ‘aangroei’: ‘dat om op juiste wijze te kunnen vaststellen hoeveel het bedrijf van jaar tot jaar opbrengt, bij een zoogenaamd gemengd landbouwersbedrijf evenzeer als bij andere bedrijven rekening moet worden gehouden met de waarde van den handelsvoorraad aanwezig bij den aanvang en het einde van het boekjaar, en zulks bij het landbouwersbedrijf in het bijzonder noodzakelijk is, omdat anders uitgaven ten behoeve van het handelsvee ten laste van de winst zouden komen van het jaar, waarin zij zijn gedaan, terwijl de daarmede nauw verband houdende aanwas van dat vee, voor zoover in dat jaar niet van de hand gedaan, buiten aanmerking zoude blijven.’

De lijn die is uitgezet in de hiervóór vermelde jurisprudentie is ook terug te vinden in de Toelichting Besluit IB 1941. In paragraaf 17, vijfde lid, van die toelichting wordt vermeld dat bij groeiprocessen opwaardering verplicht is: ‘(…) In den regel: bij zaken, die aan een natuurlijk groeiproces onderhevig zijn, zooals bij levende dieren en planten veelal het geval is, en bij zaken, die door den tijd weliswaar niet groeien, doch niettemin in waarde toenemen (zooals wijnvoorraden) vordert het goede koopmansgebruik zelfs, dat met de toeneming in waarde rekening wordt gehouden (…)’. In deze passage uit de Toelichting Besluit IB 1941 wordt ervan uitgegaan dat ook een voorraad wijn jaarlijks moet worden opgewaardeerd. De Hoge Raad heeft in HR 17 februari 1954, nr. 11.620, BNB 1955/138, echter geoordeeld dat de verplichte opwaardering niet geldt voor de waardering van een voor de verkoop bestemde wijnvoorraad van een handelaar in wijn. Eerst geeft de Hoge Raad de hoofdregel weer: ‘(…) als regel geldt, dat het met goed koopmansgebruik in overeenstemming is activa te waarderen op hun werkelijke aanschaffings- of voortbrengingskosten of op hun aantoonbaar lagere bedrijfswaarde, zonder bij die waardering rekening te houden met waardestijging, waardoor wordt voorkomen, dat voordelen tot uiting komen, welke niet zijn gerealiseerd’. Vervolgens geeft hij aan dat weliswaar in bepaalde gevallen jaarlijks moet worden opgewaardeerd, maar dat zulks niet geldt voor producten als wijn: ‘dat, wat er zij van de figuur, dat zaken door groei in omvang toenemen of van aard veranderen, de omstandigheid, dat bij bepaalde producten – waartoe ook zekere soorten wijn behoren – zich door tijdsverloop een verhoging in qualiteit en deswege een waardestijging pleegt voor te doen, geen reden oplevert om voor de waardering van die producten een uitzondering op den aangegeven [hoofd]regel te maken’. De belastingplichtige was bij de waardering van zijn wijnvoorraad derhalve niet verplicht rekening te houden met de jaarlijkse waardestijging als gevolg van het rijpen van de wijn.

Er zijn ook andere ‘groeiprocessen’– buiten de natuurlijke – die volgens de Hoge Raad tot een verplichte jaarlijkse opwaardering leiden. In HR 28 februari 1968, nr. 15.847, BNB 1968/93, oordeelde de Hoge Raad ten aanzien van rentespaarbrieven: ‘dat, al is de koers van rentespaarbrieven (…) door verandering van de rentestandaard op de kapitaalmarkt en andere van buiten komende invloeden ter beurze aan schommeling onderhevig, hun kenmerk is, dat de in elke rentespaarbrief belichaamde vordering gestadig toeneemt, doordat hij op een vaststaand tijdstip wordt afgelost met een bedrag, waarin samengestelde rente over de ganse looptijd daar een van meet af aan vaststaande rentevoet begrepen is; dat (…) goed koopmansgebruik niet gedoogt bij de bepaling van de jaarlijkse winst (…) de naar tijdsgelang berekende rentebate te veronachtzamen, ook al wordt deze – behalve in geval van verkoop van een rentespaarbrief – niet eerder dan op het aflossingstijdstip te gelde gemaakt; (…)’. Goed koopmansgebruik eist dan ook, aldus de Hoge Raad, dat de steeds hoger wordende nominale waarde van een rentespaarbrief door activering tot uitdrukking wordt gebracht.

Ten slotte was een verplichte opwaardering aan de orde in HR 9 juli 2004, nr. 39.291, NTFR 2004/1028, BNB 2005/1. In deze zaak ging het om de waardering van een door de belastingplichtige afgesloten kapitaalverzekering. De belastingplichtige had die verzekering in 1995 afgesloten voor een te betalen premie van f 750.000. Op basis van deze verzekering krijgt de belastingplichtige een uitkering van f 3.292.555 indien de verzekerde op einddatum (28 juni 2015) in leven is. Indien de verzekerde voordien overlijdt, zou terstond na het overlijden f 750.000 aan de belastingplichtige worden uitgekeerd. De belastingplichtige had gedurende het leven van de verzekerde het recht de verzekering te allen tijde af te laten kopen (voor een bedrag dat hoger lag dan f 750.000 en jaarlijks toenam). In geschil was of de belastingplichtige de kapitaalverzekering mocht waarderen tegen kostprijs (f 750.000) of dat zij deze jaarlijks moest opwaarderen met inachtneming van de afkoopwaarde. De Hoge Raad oordeelt dat het door de belastingplichtige gevolgde waarderingsstelsel niet in overeenstemming is met de regels van goed koopmansgebruik aangezien in dat stelsel ten onrechte geen rekening wordt gehouden met het in de polisvoorwaarden vastgelegde onvoorwaardelijke recht van de belastingplichtige om de verzekering door opzegging te beëindigen en te vorderen dat de verzekeraar deze afkoopt. Het realiteitsbeginsel brengt mee – aldus de Hoge Raad – dat het recht uit hoofde van een kapitaalverzekering als de onderhavige niet lager mag worden gewaardeerd dan de afkoopwaarde van de verzekering.

Analyse en conclusies

Naar mijn mening is het in het algemeen ongewenst om de belastingplichtige te verplichten zijn activa in het kader van zijn fiscale jaarwinstbepaling op werkelijke waarde te waarderen. Immers, er wordt in zo’n geval winst in aanmerking genomen terwijl die winst nog niet is gerealiseerd. Winstrealisatie vindt doorgaans plaats door verkoop van het desbetreffende activum. Zo lang het activum nog niet is verkocht, kan er nog van alles met dat activum of rondom dat activum gebeuren waardoor de op een eerder moment geconstateerde waarde in het economische verkeer uiteindelijk niet wordt gerealiseerd (het activum kan verloren gaan, de markt voor het product kan inzakken enz.). Het verplicht jaarlijks opwaarderen is aldus in strijd met het realisatiebeginsel en het voorzichtigheidsbeginsel van goed koopmansgebruik. Een bijkomend effect van het ‘tussentijds’ in aanmerking nemen van winst is dat er belasting moet worden betaald nog voordat de liquide middelen er zijn om de belasting te betalen. Dit is in strijd met het liquiditeitsbeginsel. Overigens komt aan dit beginsel binnen goed koopmansgebruik doorgaans weinig gewicht toe.

Maar wij kunnen de zaak ook van een andere kant bezien. Vóór deze waarderingsmethode pleit wellicht dat het jaarlijks in aanmerking nemen van een waardestijging ter zake van een activum een objectiever en nauwkeuriger mechanisme is voor de toerekening van baten aan de diverse jaren dan het realisatiebeginsel. Bovendien kan worden betoogd dat waardestijgingen die zijn opgetreden en die de belastingplichtige in wezen al ‘in de knip heeft’ (denk aan de afkoopwaarde van de lijfrenteverzekering) op grond van het realiteitsbeginsel niet mogen worden genegeerd. Het is in die gevallen zonneklaar – zo kan worden betoogd – dat er door de belastingplichtige meer wordt ontvangen dan er uiteindelijk is uitgegeven als ‘kostprijs’.

Wat is nu de argumentatie die kan worden gevonden in de jurisprudentie van de Hoge Raad ten aanzien van het verplicht opwaarderen van activa? In de eerste plaats zijn er de arresten met betrekking tot de natuurlijke groeiprocessen van dieren en gewassen. Het belangrijkste argument voor de verplichte opwaardering in deze gevallen ontleen ik aan B. 3408. In B. 3408 wordt voor de verplichte opwaardering van de voorraad handelsvee als argument gebruikt dat als niet zou worden opgewaardeerd, slechts de uitgaven ten behoeve van het handelsvee in een jaar in aanmerking zouden worden genomen en niet de daarmee nauw verband houdende aanwas van het vee. Dit argument moet wellicht worden gezien tegen de achtergrond van de eenvoudige boekhouding die destijds door agrariërs werd gevoerd. Ik acht dit argument thans achterhaald. Immers, als de uitgaven niet jaarlijks ten laste van de winst worden gebracht maar worden geactiveerd als voortbrengingskosten – zoals de hoofdregel is bij de waardering van activa – zou worden bewerkstelligd dat er een juiste toerekening plaatsvindt van de uitgaven aan de opbrengsten. Tegenwoordig moet dat toch mogelijk zijn. Van een verplichte jaarlijkse opwaardering zou dan geen sprake behoeven te zijn.4 Ook vind ik het verschil in behandeling tussen de toename in volume/kilo’s en de toename van kwaliteit (zoals bij goede wijn) moeilijk te rechtvaardigen. In de tweede plaats is er de rentespaarbriefproblematiek. Volgens BNB 1968/93 moet jaarlijks op een in waarde toenemende rentespaarbrief winst worden genomen. Wat uiteindelijk de doorslag heeft gegeven bij die beslissing, is mij niet helemaal duidelijk. Vermoedelijk heeft hier zwaar meegewogen a. dat de inmiddels opgetreden waardestijging eigenlijk alleen in gevaar komt bij niet-betaling door de schuldenaar (er wordt slechts debiteurenrisico gelopen) en b. dat de rentecomponent bij een gewone rentedragende vordering ook van jaar tot jaar wordt genoten. Ten slotte, bij de lijfrenteverzekering in BNB 2005/1 was ongetwijfeld het feit dat er sprake was van een onvoorwaardelijke recht op een bepaalde afkoopsom, grond voor de verplichte opwaardering van kostprijs naar die hogere afkoopwaarde. Ik kan met die beslissing overigens goed leven. Als de waardestijging in wezen al ‘in de knip is’ en feitelijk alleen bloot staat aan een debiteurenrisico, vind ik het niet onlogisch een verplichte opwaardering voor te schrijven. Tot deze uitzondering zou ik de afwijking van de hoofdregel ‘winstneming pas bij realisatie' dan ook willen beperken. Ik pleit derhalve ervoor zoveel mogelijk vast te houden aan het realisatiebeginsel van goed koopmansgebruik, waardoor niet wordt vooruitgelopen op waardestijgingen die nog niet daadwerkelijk zijn gerealiseerd. Ik sluit overigens niet uit dat de rechter op termijn nog eens zal oordelen – zie de hint in B. 5608 – dat activa die snel en zonder waardeverlies in liquide middelen kunnen worden omgezet in de eindbalans van een jaar op de waarde in het economische verkeer moeten worden gesteld. Voordat die stap wordt gezet, is het goed om eerst meer lijn te brengen in de waarderingsregels van activa.