NTFR 2008/327 - Advocaat-generaal signaleert btw-problemen bij kosten voor gemene rekening
Aflevering 7, gepubliceerd op 14-02-2008 Belanghebbende, ondernemer, is actief in de verzekeringsbranche. Naast haar hoofdvestiging in Z, heeft zij een vaste inrichting in R. B, een aan belanghebbende gelieerde vennootschap die in Luxemburg is gevestigd, berekende kosten door aan de vaste inrichting. Aan deze kostendoorberekening lag een overeenkomst tussen B en de vaste inrichting ten grondslag. Hof Den Bosch (NTFR 2007/728) oordeelde dat de door B doorberekende kosten niet als kosten voor gemene rekening zijn aan te merken. In de onderhavige conclusie gaat A-G Van Hilten in op het leerstuk inzake kosten voor gemene rekening waarbij zij onderscheid maakt in twee categorieën kosten die worden omgeslagen: kosten die zonder btw zijn opgekomen en kosten ter zake waarvan btw in rekening is gebracht. Met betrekking tot de laatstgenoemde categorie kosten signaleert de advocaat-generaal een tweetal problemen. Het eerste probleem is dat de zogenoemde penvoerder slechts btw in aftrek kan brengen voor zover hij de kosten niet doorberekent en dat degenen over wie de kosten worden omgeslagen ook geen recht hebben op aftrek van de aan hen doorgeschoven btw, zodat btw blijft 'hangen'. Het tweede probleem hangt samen met art. 37 Wet OB 1968 respectievelijk art. 21, lid 1, onderdeel c, Zesde Richtlijn. Het is niet uitgesloten dat in de praktijk de penvoerder in verband met de kostenomslag, omslagnota's uitreikt in de vorm van facturen waarop ook de omgeslagen btw wordt vermeld. Los van deze problemen is de advocaat-generaal van mening dat het hof met zijn oordeel, dat de door B doorberekende kosten niet als kosten voor gemene rekening zijn aan te merken is uitgegaan een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft volgens de advocaat-generaal voorts een onjuist criterium aangelegd bij de plaatsbepaling van de dienstverlening door B. De desbetreffende diensten moeten volgens A-G Van Hilten worden gerangschikt onder het bepaalde in art. 6, lid 1, Wet OB 1968, zodat moet worden geconstateerd dat zij in Luxemburg hebben plaatsgevonden. Het middel slaagt. A-G Van Hilten geeft de Hoge Raad in overweging het beroep van belanghebbende gegrond te verklaren, de uitspraak van het hof en van de inspecteur te vernietigen en de naheffingsaanslag te verminderen tot € 72.100.