NTFR 2008/792 - De afzonderlijke waardering van courante financiële instrumenten

NTFR 2008/792 - De afzonderlijke waardering van courante financiële instrumenten

Bijgewerkt tot 2 mei 2008

Op 16 november 2007 wees de Hoge Raad het zogeheten Optiearrest.1 Omdat met dit arrest de discussie rond de samenhangende waardering van financiële instrumenten een nieuwe impuls werd gegeven, zou men bijna zijn geneigd te vergeten dat in Nederland nog niet eens consensus bestaat over hoe financiële instrumenten afzonderlijk moeten worden gewaardeerd.

In deze bijdrage wil ik vooral mijn licht laten schijnen over de waardering van courante financiële instrumenten, zoals ter beurze genoteerde effecten en opties.

De waardering van courante financiële instrumenten is een onderwerp dat qua saaiheid nauwelijks onderdoet voor het vraagstuk van de afschrijving op bedrijfsmiddelen. Maar net zoals de wetgever olie op het vuur gooide en de discussie over dat weinig inspirerende onderwerp nieuw leven inblies door de afschrijving aan banden te leggen, zo wierpen achtereenvolgens Snijders2 en Bavinck3 stenen in de al lange tijd tamelijk rimpelloze afzonderlijkewaarderingsvijver. Weliswaar staat Snijders aan de vijverrand om de van schrik opspringende Grote Vissen meteen te fileren, maar als het erop aankomt, hebben Bavincks stenen meer gewicht: als fiscale tuinarchitect moet hij ertoe in staat worden geacht de gehele vijver te willen dempen.

Het ‘saldowinststelsel’ van Snijders

Snijders is van oordeel dat courante financiële instrumenten moeten worden gewaardeerd volgens het zogeheten ‘saldowinststelsel’. Alle courante financiële activa, passiva en derivaten worden in dit stelsel op marktwaarde gewaardeerd. Daaruit vloeit een saldoresultaat. Is dat saldo positief, dan wordt de saldowinst uitgesteld; is het negatief, dan wordt het saldoverlies genomen. Ongerealiseerde winsten worden dus in aanmerking genomen tot maximaal het bedrag van de ongerealiseerde verliezen.

Het saldowinststelsel mist een bezwaarlijk aspect waarop steevast bij waardering op marktwaarde wordt gewezen: strijdigheid met het liquiditeitsbeginsel.4 Omdat ongerealiseerde winsten alleen in aanmerking worden genomen voor zover er ongerealiseerde verliezen tegenover staan, hoeft de ondernemer geen vrees te hebben voor de onacceptabele situatie dat hij ter betaling van zijn aanslag liquiditeiten moet aanwenden die hij met andere dan ongerealiseerde winsten heeft verkregen. Tot zover de minder bezwaarlijke kanten van het saldowinststelsel.

Bijkans ongemerkt – hij neemt de woorden 'gezamenlijk waarderen' immers niet in de mond – doet Snijders wel aan ‘gezamenlijk waarderen’. Salderen is per definitie het resultaat van gezamenlijk waarderen. Het ‘saldowinststelsel’ als vorm van gezamenlijk waarderen heeft ogenschijnlijk veel weg van de door mij aanbevolen methode van gezamenlijke waardering volgens de mandjestheorie.5 Ook in die theorie worden immers groepen financiële activa, passiva en derivaten (‘mandjes’) op marktwaarde gewaardeerd, waarna een ongerealiseerde saldowinst wordt uitgesteld en een ongerealiseerd saldoverlies wordt genomen. De overeenkomst tussen beide systemen zit hem dus in het gezamenlijke waarderen. Het verschil zit hem in datgene wat gezamenlijk wordt gewaardeerd. Ik meen dat financiële instrumenten slechts gezamenlijk moeten worden gewaardeerd indien hun waardeontwikkeling een – letterlijk – zekere correlatie vertoont.

Snijders is echter van oordeel dat alle courante financiële instrumenten in samenhang met elkaar moeten worden gewaardeerd. Dus een ongerealiseerde winst op het pakketje Unilever moet worden verantwoord voor zover er een ongerealiseerd verlies op opties Philips en op een dollardeposito tegenover staat. Weliswaar is het gezamenlijk waarderen nu diverse malen door de Hoge Raad verordonneerd, maar dat gebeurde wel onder voorwaarden. Gezamenlijk waarderen dient om te voorkomen dat de ondernemer op grond van het voorzichtigheidsbeginsel een ongerealiseerd verlies neemt, terwijl hij zich ervan is bewust dat het gepresenteerde verlies altijd geheel of ten dele wordt geneutraliseerd door een zekere winst.6 Deze is zeker, omdat de waardeontwikkeling van de positie waarin de winst zich voordoet, is gecorreleerd met die van de positie waarin het ongerealiseerde verlies zich manifesteert.

Financiële activa, passiva en derivaten waarvan de waardeontwikkeling niet is gecorreleerd in die zin dat verliezen worden geneutraliseerd door zekere winsten, moeten gewoon volgens de hoofdregel van goed koopmansgebruik afzonderlijk worden gewaardeerd.

Langs de weg van het gezamenlijk waarderen komen we naar mijn mening dus nooit tot de conclusie dat courante financiële instrumenten als zodanig tot op zekere hoogte op marktwaarde moeten worden gewaardeerd. Zijn er andere wegen? Wij leggen ons oor bij Bavinck te luister.

Bavincks uitleg van het realiteitsbeginsel

Bavinck stelt zich de vraag of de toepassing van het realisatiebeginsel op courante financiële instrumenten geen disproportionele gevolgen heeft.7 Winsten die de ondernemer met gemak kan realiseren worden uitgesteld, waardoor belastingheffing voorlopig wordt voorkomen. En dat terwijl aandelen en opties met een druk op de knop kunnen worden verkocht, en de winst ook met behulp van allerlei derivaten kan worden vastgeclickt door de ingenomen posities ‘tegen te sluiten’.

Laat ik vooropstellen dat het belasten van ongerealiseerde winsten op courante financiële instrumenten gewoon strijdig is met het voorzichtigheidsbeginsel. Maar ik realiseer me ook dat zo'n constatering op zich niet overtuigt. Het voorzichtigheidsbeginsel strijdt vaak met het realiteitsbeginsel om voorrang en delft in die strijdt ook met enige regelmaat het onderspit. Doorgaans met recht, omdat voorzichtigheid goed is; maar irreële voorzichtigheid natuurlijk te ver gaat.

Bavinck voert in zijn bijdrage enige argumenten aan die het realiteitsbeginsel wat meer body moeten geven.

‘Dat de belastingplichtige niet realiseert en daardoor uiteindelijk die latent aanwezige winst wellicht (gedeeltelijk) weer verliest, is een gevolg van zijn keuze de aandelen te behouden. Kennelijk verwacht hij daarop – ook in de toekomst – een gunstig rendement. Wanneer dat tegenvalt en er een koersdaling optreedt, is dat meer een gevolg van de beslissing de aandelen aan te houden dan van de verwerving daarvan.’

En:

‘Het realisatiebeginsel dient ervoor de winst pas in de belastingheffing te betrekken nadat de ondernemer ‘‘de buit binnen heeft’’. Vóór realisatie kan het uiteindelijke resultaat altijd nog tegenvallen. Bij courante effecten ligt dat anders. Wanneer het uiteindelijke resultaat tegenvalt, komt dat door de beslissing de desbetreffende effecten aan te houden.’

Centraal in zijn betoog staat de visie dat een in de toekomst optredend verlies een verlies is dat aan een toekomstig jaar moet worden toegerekend. Ik deel die mening. Het is niet geoorloofd om zo’n mogelijk toekomstig koersverlies naar voren te halen, bijvoorbeeld door in verband met dat risico een voorziening op te voeren. Maar de vraag of een voorziening is geoorloofd, is een heel andere dan de vraag of winstneming is geboden. Winstneming is op grond van de voorzichtigheid niet geboden indien de winst onzeker is. De winst is onzeker, bijna per definitie door toedoen van gebeurtenissen die zich in de toekomst afspelen. De behandeling van het winstnemingsvraagstuk is een schoolvoorbeeld van een situatie waarin het voorzichtigheidsbeginsel het altijd lijkt te winnen van het matchingbeginsel als onderdeel van het realiteitsbeginsel. Maar even los van het bovenstaande: als Bavinck meent dat, wanneer het uiteindelijke resultaat tegenvalt, dat komt door de beslissing om de positie in de desbetreffende effecten aan te houden, dan is dat een reden temeer om op grond van het matchingbeginsel met dat mogelijke negatieve resultaat (via een voorzichtige wijze van waarderen) rekening te houden bij het waarderen in alle jaren waarin die beslissing om te behouden (ook) is genomen.

Bavinck wenst zijn gedachtegoed vooral los te laten op courante financiële instrumenten. Incourante activa blijven buiten schot. Het bedrijfspand op marktwaarde waarderen, dat gaat te ver. Waarom? Een antwoord zou kunnen zijn: courante financiële instrumenten zijn gemakkelijk te verkopen, en het bedrijfspand niet. Waar we het hier over hebben, is echter niet de waardering van incourante en courante activa, maar de waardering van courante en incourante activa die niet zijn verkocht. Waarom zou je nu een incourant activum dat niet is verkocht, anders moeten waarderen dan een courant activum dat niet is verkocht. Omdat je het courante activum letterlijk voor het zelfde geld wél had kunnen verkopen? ‘Had kunnen’ lijkt mij een blok aan het been van degene die, met het realiteitsbeginsel in de hand, ten strijde trekt tegen de toepassing van het voorzichtigheidsbeginsel.

Zeker wanneer men zich bedenkt dat de verkoop niet om fiscale redenen achterwege is gebleven, maar om puur economische: de ondernemer wil zijn aandelen niet kwijt of hij wil de ongerealiseerde valutawinst helemaal niet vastclicken. Hij denkt juist dat niet verkopen en niet vastclicken hem commercieel geen windeieren zal leggen.

Het zou kunnen zijn dat men het in strijd met het realiteitsbeginsel acht dat op een niet- verkocht courant financieel activum geen winst hoeft te worden genomen, terwijl een even gemakkelijk verkocht als weer opnieuw aan te kopen financieel activum wél tot winstneming zou nopen. Het niet verkopen van een courant financieel activum zou toch dezelfde gevolgen moeten hebben als het wel verkopen en het opnieuw aankopen. Bedacht moet worden dat alles erop wijst dat de behandeling van beide situaties wel degelijk gelijk zal zijn. Niet verkopen leidt niet tot winstneming. Wel verkopen leidt weliswaar tot het constateren van boekwinst, maar die boekwinst zal op grond van de ruilgedachte op de kostprijs van het vervangende activum in mindering kunnen worden gebracht.

Het realiteitsbeginsel lijkt mij niet het meest geschikte principe op basis waarvan uitstel van winstneming bij aangehouden courante financiële instrumenten moet worden bestreden. De kwalificatie ‘niet het meest geschikt’ is eigenlijk misplaatst, want ik ken helemaal geen alternatief. En dat maakt Bavincks zaak in mijn optiek wel moeilijk. Want hoe weinig het realiteitsbeginsel al in zijn richting wijst, zo sterk wijst het voorzichtigheidsbeginsel in een andere. Het is niet het gebrek aan voorzichtigheid – over welk begrip iedereen natuurlijk een verschillende uitleg kan geven – dat aan de waardering op marktwaarde in de weg staat, maar de nauwelijks te ontkennen strijdigheid met het liquiditeitsbeginsel, zijnde een onderdeel van het voorzichtigheidsbeginsel. Tenzij men natuurlijk van oordeel is dat de ondernemer zijn courante activa dan maar moet verkopen om de belasting over de winst te kunnen betalen. Het zal de eerste keer zijn dat de fiscus de ondernemer die zich in zijn handel en wandel louter door fiscale motieven laat leiden, niet tot de orde roept…

Conclusie

Snijders en Bavinck lanceren beiden een theorie die tot een andere wijze van afzonderlijk waarderen van courante financiële instrumenten zou moeten leiden. In deze bijdrage heb ik beide theorieën willen weerleggen. Niet door naar de jurisprudentie te verwijzen, want beiden pleiten er nu juist voor dat de rechter een andere dan gangbare richting kiest. En wat die gangbare richting is, wordt nota bene nog eens in het Optiearrest duidelijk: courante financiële instrumenten mogen bij een afzonderlijke waardering op kostprijs of lagere marktwaarde worden gewaardeerd. Neen, ik heb getracht hun theorieën te weerspreken onder verwijzing naar de beginselen waarop we bij het berekenen van de fiscale jaarwinst nu eenmaal moeten terugvallen. Zodoende heb ik moeten constateren dat voorstellen om courante financiële instrumenten afzonderlijk verplicht op marktwaarde te waarderen, met die beginselen in hoge mate op gespannen voet staan.