NTFR 2010/1543 - De vennootschapsbelasting in het rapport 'Continuïteit en vernieuwing'
NTFR 2010/1543 - De vennootschapsbelasting in het rapport 'Continuïteit en vernieuwing'
Op 7 april jl. heeft de Commissie-Van Weeghel (hierna: de commissie) haar rapport ‘Continuïteit en vernieuwing’ (hierna: het rapport) gepresenteerd waarin zij een groot aantal voorstellen aandraagt voor aanpassingen van ons belastingstelsel. Omdat het rapport conform de opdracht aan de commissie een voorstudie betreft zijn de voorstellen nog niet in detail uitgewerkt. Toch zijn zij wel zodanig concreet dat zij zich lenen voor commentaar. In deze Opinie zullen de voorstellen met betrekking tot de vennootschapsbelasting aan de orde komen. In het bijzonder de voorstellen met betrekking tot het defiscaliseren van rente en de invoering van een vermogensaftrek en -bijtellingsregeling.
Afschaffing van de vennootschapsbelasting
De commissie doet geen voorstellen om de vennootschapsbelasting af te schaffen. Gelet op één van de belangrijkste conclusies van het rapport is dat niet verwonderlijk. Deze conclusie luidt: ‘De studiecommissie concludeert dat grote stelselwijzigingen niet wenselijk zijn’.1 Afschaffing van de vennootschapsbelasting in ruil voor bijvoorbeeld een heffing op uitgaande geldstromen2 maakt dus geen onderdeel uit van de voorstellen van de commissie, terwijl de commissie evenmin voorstander is van de invoering van een rechtsvormneutrale ondernemingswinstbelasting.3
Wat mij betreft komt de commissie terecht niet met een voorstel de vennootschapsbelasting te vervangen door een geldstromenbelasting. Een Nederlands initiatief in deze richting dat niet wordt gevolgd door andere landen zou in internationaal verband tot aanzienlijke problemen leiden. In een in economische zin globaliserende wereld is dat onwenselijk. Met betrekking tot de rechtsvormneutrale winstbelasting valt wel te betreuren dat de commissie niet meer aandacht heeft besteed aan dit alternatief en eigenlijk terzijde schuift. Vanuit de fiscale wetenschap4 zijn regelmatig voorstellen voor invoering van een dergelijke belasting gedaan, waarbij de variant van een rechtsvormneutrale winstbelasting tegen een vast laag tarief gecombineerd met een aanvullende heffing zodra winst daadwerkelijk wordt onttrokken aan de onderneming het meest aantrekkelijk lijkt. Uiteraard zal invoering van een dergelijke winstbelasting ook problemen kennen – de commissie wijst daar ook op waar zij stelt dat eenzijdige invoering door Nederland van een rechtsvormneutrale winstbelasting internationaal tot ongewenste effecten leidt – maar een rechtsvormneutrale winstbelasting biedt wel de mogelijkheid ondernemingswinst met inachtneming van haar eigen kenmerken te belasten. Het is jammer dat de commissie dit laatste aspect niet verder heeft uitgewerkt. Het kan overigens zijn dat de commissie niet tot invoering van een rechtsvormneutrale ondernemingswinstbelasting wil overgaan omdat een dergelijke belasting de belastingdruk tussen ondernemers te veel laat verschuiven om politiek nog aanvaardbaar te zijn.
Defiscalisering van rente in de vennootschapsbelasting
Het heetste hangijzer in de vennootschapsbelasting is de verschillende behandeling van eigen en vreemd vermogen voor deze belasting. Wordt de discussie beperkt tot de behandeling van de vergoedingen die over deze vormen van vermogensverstrekking worden betaald, dan geldt dat rente in aftrek komt bij de debiteur en belast is bij de crediteur terwijl dividend niet aftrekbaar is bij de betalende vennootschap en bij de ontvanger in de IB-sfeer nog een keer belast is en in de VPB-sfeer meestal is vrijgesteld.5 Vrij breed6 heerst de opvatting dat het verschil in behandeling de financieringsbeslissingen van ondernemingen verstoort en leidt tot het overmatig financieren met vreemd vermogen. Dit effect wordt nog aangewakkerd door de voor internationaal opererende ondernemingen bestaande mogelijkheid in te spelen op tariefverschillen tussen landen: aftrek van rente in hoogbelastende landen en ontvangst van rente in laagbelastende landen.
Eén van de manieren om de behandeling van eigen en vreemd vermogen meer naar elkaar toe te buigen is defiscalisering van rente in de vennootschapsbelasting. Dit houdt in dat betaalde rente niet langer aftrekbaar is en ontvangen rente niet langer bijdraagt aan de winst voor de vennootschapsbelasting. Het effect van deze maatregel is dat de prikkel om met vreemd vermogen te financieren die thans nog aanwezig is in de vennootschapsbelasting wordt weggenomen.7 Financieringsbeslissingen binnen ondernemingen worden door het defiscaliseren van rente dus geneutraliseerd.
Ondanks dit positieve aspect van defiscalisering van rente in de vennootschapsbelasting is de commissie8 van mening dat niet tot invoering van deze maatregel moet worden overgegaan. De commissie noemt in dit verband het risico van tegenmaatregelen door verdragspartners omdat Nederland zeer aantrekkelijk wordt als vestigingsplaats voor concernfinancieringsmaatschappijen van binnenlandse en buitenlandse multinationals (ontvangen concernrente in Nederland onbelast en betaalde rente in het buitenland normaliter aftrekbaar). Gelet op de regels die Nederland nu zelf al kent op het gebied van het bestrijden van het weglekken van rente naar belastingparadijzen (denk aan art. 10a, art. 13, lid 9 tot en met 15 en art. 13a Wet VPB 1969), lijkt het risico van tegenmaatregelen reëel aanwezig. Toch is het wat mij betreft de vraag of juist dit risico de commissie had moeten afhouden van het doen van een voorstel voor het defiscaliseren van rente. De commissie geeft immers zelf aan dat defiscalisering van rente niet aan de orde moet zijn ‘voor financiële instellingen (banken en beleggingsmaatschappijen)’. Ik kan mij voorstellen dat daaronder ook concernfinancieringsmaatschappijen vallen. De commissie denkt daar kennelijk anders over.
Een andere reden waarom de commissie niet wil overgaan tot defiscalisering van rente, is wat mij betreft steekhoudend. Dit betreft het argument dat defiscalisering bijzonder slecht uitpakt voor investeerders – waaronder buitenlandse investeerders – in reële activiteiten omdat zij hun investeringen vaak voor een groot deel financieren met vreemd vermogen. Duidelijk is dat Nederland zijn concurrentiepositie bij het aantrekken van investeringen zal schaden indien het de aftrek van rente zou verbieden voor deze belastingplichtigen. De onmogelijkheid rente af te trekken zou overigens niet alleen buitenlandse investeerders afschrikken, maar ook Nederlandse investeerders de grens over jagen. De werkgelegenheid en de economische groei worden met een dergelijke maatregel niet bevorderd.
Wat ik opmerkelijk vind, is dat de commissie geen aandacht heeft besteed aan een gematigde variant van de defiscalisering van rente, namelijk een verplichte groepsrentebox. Ook die lijdt onder de hiervoor geopperde bezwaren, maar wel in mindere mate dan de volledige defiscalisering van rente in de vennootschapsbelasting. Wellicht heeft de commissie er geen brood meer in gezien deze tussenvorm te onderzoeken nadat de staatssecretaris van Financiën zich in het overleg met de Tweede Kamer van 14 januari 2010 had gedistantieerd van deze figuur.9
Vermogensaftrek en -bijtelling in de vennootschapsbelasting
Om de behandeling van eigen en vreemd vermogen meer gelijk te trekken, draagt de commissie de mogelijkheid aan van een forfaitaire aftrek over het eigen vermogen (de commissie noemt een percentage van 4% (vermogensaftrek)). Om te voorkomen dat dubbeltellingen ontstaan moet het eigen vermogen voorafgaand aan het verlenen van de vermogensaftrek worden verminderd met de boekwaarde van de deelnemingen die op de balans van de belastingplichtige staan.10 Indien het vermogen van een belastingplichtige (na aftrek van de boekwaarde van de deelnemingen) negatief is, verkeert de vermogensaftrek in een vermogensbijtelling. Feitelijk wordt daarmee in de meeste gevallen bereikt dat een deel van de door de belastingplichtige verschuldigde rente over haar vreemd vermogen niet in aftrek komt.
De invoering van een vermogensaftrek over het eigen vermogen leidt tot een meer gelijke behandeling van eigen en vreemd vermogen. Daarnaast straft de vermogensbijtelling overmatige financiering met vreemd vermogen af. Dit is in het bijzonder het geval bij een bedrijfsovername waarbij het overgenomen bedrijf en de in verband met de overname aangegane schulden worden samengebracht in één fiscaal vermogen.11 Met name deze laatste praktijk ligt de laatste tijd onder vuur indien het grote overnames betreft12 en wordt door een vermogensbijtelling minder aantrekkelijk gemaakt.
In haar rapport beveelt de commissie een verdere studie aan naar de invoering van een vermogensaftrek- en bijtelregeling.13 Zij voert daarvoor aan dat deze regeling ‘conceptueel gezien voldoet aan de doelstellingen en randvoorwaarden en kan leiden tot een toename van investeringen en BBP’. Naar ik veronderstel refereert de commissie wat de doelstellingen en randvoorwaarden betreft aan de op p. 2 van de brief van 15 september 200914, waarin de onderzoeksopdracht aan de commissie is geformuleerd, gestelde vragen. Deze vragen monden erin uit dat de door de commissie gedane voorstellen moeten bijdragen aan de volgende criteria voor het belastingsysteem: soliditeit, solidariteit, economische efficiency, eenvoud en milieuvriendelijkheid. Aannemende dat de commissie inderdaad van mening is dat de invoering van een vermogensaftrek en -bijtelregeling voldoet aan deze criteria, meen ik dat hierbij toch wel kanttekeningen kunnen worden geplaatst.15
Zo is het wat mij betreft niet zo dat een vermogensaftrek- en bijtelregeling in alle opzichten bijdraagt aan de solidariteit van het belastingsysteem. Ik wil in dit verband verwijzen naar de effecten van een dergelijke regeling die de commissie zelf voor individuele belastingplichtigen schetst. Daaruit komt onder meer naar voren dat werkmaatschappijen in Nederland van buitenlandse moedervennootschappen flink profiteren als zij beschikken over veel eigen vermogen. Invoering van een vermogensaftrek leidt er voor deze werkmaatschappijen dan ook toe dat Nederland in ieder geval voor een deel afziet van heffing van vennootschapsbelasting over winst die naar de huidige internationaal gedeelde opvattingen aan Nederland ter belastingheffing is overgelaten. De daarmee feitelijk gecreëerde (deel)vrijstelling blijkt nog sterker indien wordt bedacht dat ook het dividend dat wordt uitgekeerd aan de buitenlandse moeder in Nederland vaak niet of nauwelijks is onderworpen aan de Nederlandse dividendbelasting (denk aan: buitenlandse moedervennootschappen die aanspraak kunnen maken op toepassing van de EG-moeder-dochterrichtlijn of op een belastingverdrag dat vermindering van dividendbelasting bewerkstelligt). Daarmee verlaat deze winst Nederland (nagenoeg) belastingvrij, terwijl deze winst wel in Nederland is gegenereerd. Dit lijkt niet wenselijk als wordt gestreefd naar het voorkomen van belastingoases.
Het laatste speelt in het bijzonder indien de buitenlandse moeder een Nederlandse dochter zou gaan oprichten om vanuit Nederland concernfinancieringsactiviteiten te gaan verrichten in de vorm van de verstrekking van groepsleningen. Als de Nederlandse dochter wordt voorzien van eigen vermogen zal zij per saldo slechts belasting verschuldigd zijn over de ontvangen rente verminderd met de vermogensaftrek. Aannemende dat zich ter zake geen verboden staatssteun of schadelijke belastingconcurrentie in Europees rechtelijke zin16 voordoet, blijft de vraag of Nederland op deze voet belastingvoordelen moet bieden voor concernfinancieringsmaatschappijen. Kijkend naar de regeling voor beleggingsdeelnemingen zoals thans verankerd in art. 13, lid 9 tot en met 15, Wet VPB 1969 lijkt mij van niet. Op basis van deze bepalingen wordt nu voor deelnemingen in buitenlandse financieringsdochters geen deelnemingsvrijstelling verleend als de belastingdruk voor deze dochters lager uitpakt dan 10% van de volgens Nederlandse maatstaven berekende winst van deze dochters. Daarvan is onder de huidige regels ook sprake als door een regeling als de vermogensaftrek – ondanks een nominaal belastingtarief van 10% of meer – de belastingdruk gemeten naar Nederlandse maatstaven feitelijk minder is dan 10%.17 Anders geformuleerd: een regeling als de vermogensaftrek zou naar de huidige opvattingen van de Nederlandse wetgever de mogelijkheid bieden tot het ongewenst laagbelast laten renderen van mobiel kapitaal.
Het voorgaande laat uiteraard onverlet dat het door de commissie voorgestelde systeem extreme vormen van financiering met vreemd vermogen aanpakt. Daarvoor zijn niet alleen budgettaire argumenten aan te voeren, maar ook andere. Zo zal een verlegging van de financiering van vreemd naar eigen vermogen leiden tot meer weerstandsvermogen voor de betrokken ondernemingen en een reductie van afdwingbare financiële verplichtingen. De vraag is uiteraard of ondernemingen in alle gevallen de mogelijkheid hebben voldoende eigen vermogen aan te trekken om te kunnen profiteren van de vermogensaftrek. Voor startende of uitbreidende ondernemingen is dat nog maar de vraag en dat zal betekenen dat zij toch een beroep zullen moeten blijven doen op het aantrekken van vreemd vermogen. Een andere vraag is of het fiscale middel voldoende zal zijn om de beoogde omslag naar meer financieren met eigen vermogen te bewerkstelligen. Het lijkt in ieder geval verstandig dat ook in de ondernemingsrechtelijke sfeer extreme praktijken worden aangepakt. Vergelijk in dit verband de uitspraak van de Ondernemingskamer, Hof Amsterdam 27 mei 2010, nr. BM 5928 waarin is komen vast te staan dat onder omstandigheden sprake kan zijn van wanbeleid als een vennootschap met buitensporig veel vreemd vermogen wordt overgenomen en daarna niet meer in staat is haar doelstellingen te realiseren.
Uit een oogpunt van solidariteit zou ik het overigens wenselijk vinden dat ondernemingen die met hun eigen bedrijfsuitoefening fiscaal compensabele verliezen hebben geleden hun eigen vermogen mogen verhogen met deze verliezen voor de toepassing van de vermogensaftrek en -bijtelregeling. Naar ik meen is er geen reden deze ondernemingen te straffen met een lagere vermogensaftrek of een hogere vermogensbijtelling. Naar ik meen, moeten in principe ook liquidatieverliezen op deelnemingen kunnen worden bijgeteld. Immers, zodra een verlieslijdende dochter is geliquideerd, zal zij zelf niet langer gebruik kunnen maken van de verhoging van haar eigen vermogen voor de vermogensaftrek en -bijtelling wegens door haar geleden verliezen. Dat recht hoort daarom over te gaan naar de moeder. Overigens schuilt hier nog wel een technisch probleem dat zijn oorzaak vindt in het feit dat het liquidatieverlies op een deelneming voor de moeder niet gelijk hoeft te zijn aan het bedrag van de nog compensabele verliezen van een dochter ten tijde van haar liquidatie. De vraag is dan of de moeder het door haar geleden liquidatieverlies of het bedrag van de nog compensabele verliezen van de dochter mag bijtellen. De tweede oplossing lijkt beter in de regeling van de vermogensaftrek en -bijtelling te passen.
De commissie stelt dat invoering van de vermogensaftrek en -bijtelling de uitvoering van de vennootschapsbelasting zal vereenvoudigen. Voor een niet onbelangrijk deel kan deze vereenvoudiging worden toegeschreven aan de afschaffing van de huidige renteaftrekbeperkingen. Opvallend is dat de commissie wel voorstander is van handhaving van de algemene antimisbruikdoctrine (fraus legis). Nu het door de commissie gedane voorstel geen volledig gelijke behandeling bewerkstelligt van eigen en vreemd vermogen – de vergoeding over vreemd vermogen die doorgaans meer dan 4%18 op jaarbasis zal bedragen blijft volledig aftrekbaar – zal nog steeds een prikkel aanwezig zijn om meer met vreemd vermogen te financieren. Dit betekent dat belastingplichtigen hun financieringsbeslissingen nog steeds mede zullen laten leiden door fiscale motieven met als gevolg dat bepaalde financieringsconstructies onder het vuur van de fiscus blijven liggen. Dat veroorzaakt weer de nodige onzekerheid en brengt zowel voor belastingplichtige als Belastingdienst onder omstandigheden hoge uitvoeringskosten met zich. Deze uitkomst van de voorstellen van de commissie is onwenselijk. Het probleem laat zich overigens ondervangen door het gelijkstellen van de vergoedingen die aftrekbaar zijn over eigen en vreemd vermogen, bijvoorbeeld door een vast percentage van 4% te nemen van het gehele eigen en vreemd vermogen als financieringskostenpost19 of door het percentage van de vermogensaftrek over het eigen vermogen gelijk te stellen aan de door de belastingplichtige verschuldigde rentevoet over het door hem aangetrokken vreemd vermogen. Indien de wetgever het voorstel van de commissie zou overnemen, moeten ook de gevolgen van deze alternatieven in beeld zijn gebracht.
Ten slotte. De invoering van een vermogensaftrek en -bijtelregeling kost geld.20 De commissie wijst als een van de financieringsbronnen ‘de voorgenomen objectvrijstelling voor vaste inrichtingen’ aan.21 Een nadere uitwerking ontbreekt op dit punt. Naar ik aanneem, zal de invoering van een dergelijke objectvrijstelling plaatsvinden op de manier waarop deze door de staatssecretaris is beschreven in het verslag van het overleg van 14 januari 2010.22 Dat wil zeggen: met behoud van de mogelijkheid om het liquidatieverlies op een vaste inrichting dat niet verrekenbaar is in het land van de vaste inrichting in aftrek toe te laten bij het Nederlandse hoofdhuis.23 Het lijkt mij dat de Nederlandse wetgever ook op grond van het Europese recht niet aan een dergelijke aftrekmogelijkheid kan ontkomen.24
Afsluiting
Of het tot invoering komt van een vermogensaftrek en -bijtelling is onzeker. Wel is het duidelijk dat ook de politiek ‘iets’ wil met de behandeling van eigen en vreemd vermogen in de vennootschapsbelasting.25 Een eenvoudige oplossing die bovendien leidt tot redelijke uitkomsten voor (vrijwel) alle belastingplichtigen is ook met het voorstel van de Studiecommissie belastingstelsel nog niet gevonden. Dat neemt echter niet weg dat de plannen van de commissie een nadere uitwerking en op onderdelen bijstelling verdienen. Daarbij moet wat mij betreft ook nadrukkelijk oog zijn voor de internationale inpasbaarheid van deze plannen. Een herziening van de Nederlandse vennootschapsbelasting die deze fundamenteel laat verschillen van elders vigerende winstbelastingsystemen is niet wenselijk.