NTFR 2010/769 - Lees maar, er staat wat er staat
NTFR 2010/769 - Lees maar, er staat wat er staat
De paradoxale opdracht die Martinus Nijhoff in zijn gedicht ‘Awater’ (1934) aan lezers meegeeft: ‘Lees maar, er staat niet wat er staat’, is een uitdagende, en deze regel is zelfs opgenomen in (een voetnoot van) een vermaard handboek dat wel iedere (civiel-)jurist onder handbereik zal hebben (liggen).1 De dichtregel is prachtig in zijn context, maar hij wordt vaak verkeerd begrepen, aldus de Vlaamse dichter Charles Ducal in een recent verschenen essay, tenminste als de zin zo wordt opgevat dat de lezer kan lezen wat hij wil. Er is inderdaad veel voor te zeggen om – en dat is voor sommigen wellicht wat ouderwets – de lezer het consigne mee te geven te lezen wat er staat, althans wat er met de gebruikte woorden is bedoeld. Een tekst is geen spons, geen projectiescherm, geen klankbord voor ‘persoonlijke interpretatie en creatieve verbeelding’. Maar het valt anderzijds niet te ontkennen dat taal ontoereikend is, en dat met een tekst ook een web van (te interpreteren) woorden wordt opgediend, die (ook nog eens) onderling met elkaar verbonden zijn, en, zo blijkt uit onderzoek, vrijwel eindeloos naar andere – soms toegedekte – woorden verwijzen. Daaraan, aan die voortdurende verwijzing, ontlenen woorden hun bijzondere kracht, maar daardoor worden (dus) ook heel wat complicaties veroorzaakt: zij, die verweven woorden, zijn onmiskenbaar ingeschakeld in een continu (door de lezer bloot te leggen) proces van zingeving, betekenisverlening en tegenspraak.
De taal, en ook die waarover rechters, om me tot die categorie te beperken, beschikken ontbeert de voordelen van een artificiële taal, zoals die van symbolen uit de logica en de wiskunde bieden: maximale nauwkeurigheid, ondubbelzinnigheid en bondigheid, met internationale verstaanbaarheid. Dat een zodanig (logisch) systeem tot dusver niet ook door juristen is ontworpen, zal wel liggen aan de bijzondere kenmerken van het recht; het kent een welhaast schier oneindig palet aan maatstaven voor de beoordeling van (menselijke) handelingen en feitelijke constellaties die – onder uiteenlopende omstandigheden – telkens om een andere en veelal unieke afweging en bewoording vragen. Is er, hierop voortbordurend en om een wat gewaagdere vraag te formuleren, wel logica (en methodiek) in het recht te ontwaren, in het bijzonder wat het – proces van het –‘vinden’ ervan betreft? ‘The life of the law has not been logic, it has been experience’, luiden de befaamde woorden van Oliver Wendell Holmes in zijn door vele generaties juristen stukgelezen boek over de ‘common law’, waarop hij laat volgen: ‘Even the prejudices which judges share with their fellow men, have had a good deal more to do than the syllogisms in determining the rule by which men should be governed.’ En John Quincy Adams stelt ons op de proef als hij stelt: ‘Law logic, an artificial system of reasoning, exclusively used in courts of justice, but good for nothing anywhere else’, terwijl Lord MacMillan – eveneens – al lang geleden te verstaan gaf: ‘In almost every case except the very plainest, it would be possible to decide the issue with reasonable Legal justification either way.’ Deze niet mis te verstane taal in ogenschouw genomen, is het niet opzienbarend om te beweren dat bij het vinden van het recht (niet de logica, maar) het (soms wat mysterieuze) rechtsgevoel aan het werk is. Zeker als een zuivere rechtsvraag aan de orde is kan dat gevoel bepalend zijn voor het (voorlopige) punt waar de rechter op uit wil komen. Hoewel het oordeel dat uiteindelijk wordt gegeven dan weliswaar begint met iets dat instinct zou kunnen worden genoemd, impliceert dit startpunt niet a view from nowhere. Het instinctieve en intuïtieve is ingebed in een (rechts)historisch en cultureel perspectief. De rechter wordt ook geconfronteerd met de relevante wettekst(en), de jurisprudentie en de argumenten van partijen. Dat gewicht zal doorwerken in het voorlopige oordeel, dat op zijn beurt invloed zal ondervinden van de opinie van andere rechters, als het tenminste gaat om ‘collegiale’ rechtspraak. Dit samenspel van krachten ondergraaft niet de – wel als mythe aangeduide – hypothese dat rechters regressief redeneren, dat wil zeggen in een vroeg stadium van het beslissingsproces een oplossing bedenken, die zij achteraf controleren en zo goed mogelijk trachten te beargumenteren. Het resultaat is heilig: de rechters kiezen uit de verschillende interpretatiemethoden, die welke hen zoveel mogelijk in staat stellen, binnen het kader van het rechtens haalbare, de best mogelijke beslissing – met de beste consequenties – te nemen.
Die keuze en motivering ervan, en nu cirkel ik toe naar waar ik mee begon en waar het mij om te doen is, kunnen niet zonder het gebruik van taal, omdat het recht zelf talig is: ‘buitentalig’ recht bestaat immers niet; eerst nadat het in woorden is gevangen, bestaat en geldt het (want is ook gewoonterecht, om maar iets te noemen, niet eerst recht wanneer het verwoord is?). De verwoording van wat aanvankelijk buiten de taal staat, bewerkstelligt een splijting (niet voor niets wordt wel gezegd dat ‘spreken’ breken is), maar ook een vervulling, ik bedoel dat het gebruik ervan een overgang markeert naar een vorm van uiteenleggen, van expliciteren: ook de intuïtie wordt zo gearticuleerd. De uitkomst, het (voorgevoelde en anticiperende) rechterlijk oordeel komt, om het met dichteres Ida Gerhardt te zeggen, tot rust in de woorden. En het gebruik van woorden is, als het om het beslissen van zaken gaat, de belangrijkste vorm van communicatie die de (zittende) magistratuur gegeven is. Bij de inzet van dit middel – niet als werktuig, maar als mogelijkheid voor gedachten om daadwerkelijk zichzelf te worden – moeten rechters de gave hebben om al het bijkomstige, al het niet wezenlijke uit hun beslissing weg te laten om op die manier door te dringen tot de kern. Datgene dat alleen zij, en niemand anders, kunnen zeggen. Daarbij komt het er voor hen (dus) op aan om met voldoende kuisheid de verleiding te weerstaan om uitvoerige motiveringen te geven als daarin niet tevens duidelijke en openlijke beleidskeuzes worden gemaakt.
Maar die kern, de in een rechterlijke uitspraak neergeslagen denkwereld, moet ook (weer) terug van het papier in het hoofd van de lezer (en inderdaad: de wet van de zwaartekracht is ook hier een niet te veronachtzamen factor). De ideale uitspraak leest, om het modern te zeggen, de lezer, zoals een schilderij kijkt naar de toeschouwer (‘kijken is bekeken worden’, wordt niet zonder reden beweerd). Nu die associatie toch gemaakt is, het ware zijn van deze uitingsvormen zou kunnen worden voorgesteld als een ‘Sich darstellen’ en de kijker of lezer kan die niet ‘dahingestellt’ laten. Hij wordt – om zo te zeggen – onderworpen door de aanspraken (op betekenis) die een werk van al dan niet letterkundige aard maakt. ‘Das Kunstwerk hat vielmehr sein eigentliches Sein darin, dass er zur Erfahrung wird, die den Erfahrenden verwandelt’, zo opent Gadamer het door mij gewenste perspectief. De ervaring van een kunstwerk of een rechterlijke uitspraak laat de ervarende dus niet onveranderd. Deze gedachte volgend, is het de tekst die het initiatief neemt, en hij is het die betekenis wil geven: in die zin kan worden gezegd dat de rechterlijke uitspraak zijn tekens uitprobeert op de lezer en die in hem schrijft. Wie met aandacht leest, aan close reading doet (en het diagonale lezen, zoals dat vandaag de dag wel wordt aangeprezen, links laat liggen) en wil lezen ‘wat er staat’, weet dat er in hem geschreven wordt. Het is dan alsof de voedende sappen als vanzelf uit het tekstfragment tevoorschijn komen (ruminatio, het Latijnse woord voor wat koeien met gras doen, is hier een passende verwijzing). Het is tegelijkertijd een sublimerende activiteit: iets verhitten en er de kern uithalen, en dat vergt een dienstbare houding om zo werkelijk aan te kunnen voelen waar het ‘eigenlijk om gaat’. Het is ‘de componist’ van het werk assisteren als een vrijwillige helper: zijn tekens begrijpen en tot leven wekken en dat kan niet zonder voorstellingsvermogen.
Maar zoals vrijwel alle teksten, zijn ook rechterlijke uitspraken te typeren als werken die in uitvoering blijven. Niet het eindoordeel, maar de principiële onvoltooidheid is, als het om rechtsvorming gaat, haar belangrijkste, haar meest stimulerende eigenschap. Het eigene van die door de rechter in eenheid verbonden alinea’s moet publiek worden, zij moeten herhaald, besproken, doorverteld, misverstaan, herkend en erkend worden, om betekenis te kunnen krijgen en zich waar te maken, om deze – bijna brutale en welhaast onbescheiden – werkzaamheid te omschrijven. Het werk van exegeten is zodoende een ‘spreken’ over de opeenvolgende niveaus van de woorden, met de uiteindelijke bedoeling de betekenis van de oorspronkelijke woorden, die de opeenvolging van niveaus in beweging zetten, te vinden en – in een veranderde maatschappij – opnieuw te bevestigen. De lezer die, aldus doende, denkt dat wat hij aan betekenis heeft gekregen door hem, zijn interpreteren, eigenhandig aan betekenis is gegeven, lijdt aan ijdele waan: hij is door de tekst gelezen en geïnterpreteerd; het is de gezaghebbende tekst die de visie van de rechter dwingend oplegt aan de ander, de lezer (en niet omgekeerd). Een juist begrip van de boodschap van de leverancier van de tekst – in dit geval de rechter – veronderstelt dus dat de interpretator zich niet alleen in diens standpunt verplaatst, maar zich daarvan ook bewust is.