NTFR 2011/1407 - Effectenbeleggingsmaatschappijen in de CCCTB; een déjà vu?
NTFR 2011/1407 - Effectenbeleggingsmaatschappijen in de CCCTB; een déjà vu?
Nagenoeg elk land heeft één of meer fiscale regelingen getroffen om collectief beleggen te faciliteren. Het doel van deze regelingen is om collectieve beleggingen een gelijke behandeling te geven met individuele, rechtstreekse beleggingen. Hiermee wordt fiscale neutraliteit beoogd. Het zou voor een particuliere belegger geen fiscaal verschil mogen maken of hij zelf belegt of dat hij gebruik maakt van een collectief; een beleggingsinstelling. Belegt hij zelf, dan wordt hij slechts in de heffing van inkomstenbelasting betrokken. Belegt hij door middel van een collectief, dan moet worden bezien of en hoe dat collectief in de heffing wordt betrokken. Vanuit Nederlands perspectief kan zo een collectief als fiscaal transparant en als niet-fiscaal transparant worden aangemerkt. In het eerste geval is er geen heffing op het niveau van het collectief. Deze wordt vanuit een fiscaal oogpunt genegeerd. Een dergelijke wijze van collectief beleggen is fiscaal neutraal vanuit een oogpunt van inkomsten- en vennootschapsbelasting. In het tweede, niet-fiscaal transparante geval zal het collectief als lichaam voor de heffing van vennootschapsbelasting en dus als belastingplichtige worden aangemerkt. Naast inkomstenbelasting op het niveau van de particulier wordt het collectief immers als vennootschapsbelastingbelastingplichtige in de heffing van vennootschapsbelasting betrokken. Teneinde collectieve belegging niet te discrimineren is er een regeling nodig die deze vennootschapsbelastingheffing op het niveau van het collectief voor de vennootschapsbelasting opheft.
1. Collectief beleggen in Nederland
Nederland kent een lange traditie op dit vlak. Op het gebied van zowel het fiscaal transparant als niet-fiscaal transparant collectief beleggen kent Nederland en heeft Nederland regelingen gekend. Thans vallen in de laatste categorie de vrijgestelde beleggingsinstelling als bedoeld in art. 6a Wet VPB 1969 (‘VBI’) en de fiscale beleggingsinstelling als bedoeld in art. 28 Wet VPB 1969 (‘FBI’). De eerstgenoemde wordt subjectief vrijgesteld, zodat zij in het geheel niet in de heffing van vennootschapsbelasting wordt betrokken. De laatstgenoemde wordt weliswaar gewoon belast, doch tegen het tarief van 0%.1 Als gevolg hiervan is er evenmin heffing op het niveau van het collectief. Daardoor wordt het collectief beleggen zoveel mogelijk gelijk behandeld met individueel beleggen.
2. CCCTB
In deze Opinie onderzoek ik op welke wijze invulling is gegeven aan collectief beleggen in de richtlijn voor de Common Consolidated Corporate Tax Base (hierna: ‘CCCTB’ resp. ‘CCCTB-richtlijn’).2 De aanleiding is dat op 16 maart 2011 de Europese Commissie het langverwachte voorstel daartoe eindelijk heeft gepubliceerd. De CCCTB betreft – kort gezegd – een initiatief van de Europese Commissie om ook op het gebied van de vennootschapsbelasting binnen Europa tot harmonisatie te komen. De gedachte is een apart, optioneel stelsel te ontwerpen met eigen bepalingen om de te belasten winst vast te stellen naast de nationale vennootschapsbelastingstelsels. Daarbij is overigens niet vereist dat de vennootschap c.q. belastingplichtige grensoverschrijdende activiteiten verricht. Kiest een belastingplichtige voor toepassing van de CCCTB dan heeft hij wat de vaststelling van de grondslag betreft enkel te maken met de CCCTB-regels en niet langer met regels van verschillende lidstaten.3 Wel zal elke lidstaat zijn eigen ‘aanslag’ vennootschapsbelasting vaststellen onder toepassing van het nationale tarief.4 Aan dit voorstel zijn veel werkzaamheden voorafgegaan, die zich vooral hebben gemanifesteerd in zogenoemde Working Papers. De grove lijnen van het CCCTB-stelsel waren vooral op te maken uit Working Papers 57, 65 en 66.5
3. Collectief beleggen in de CCCTB
De CCCTB-richtlijn bevat op het eerste gezicht geen bijzondere regeling voor collectief beleggen. Wel bevat zij in het kader van de verdeling van de grondslag regels voor financiële instellingen en verzekeringsmaatschappijen.6 Niettemin ligt er in het systeem een regime verscholen dat sterk doet denken aan die voor effectenbeleggingsmaatschappijen vóór de inwerkingtreding van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Effectenbeleggingsmaatschappijen steunden voor de voorkoming van dubbele heffing bij collectief beleggen immers geheel op de deelnemingsvrijstelling. Die gold al onder de Wet op de Bedrijfsbelasting 1893, de Wet op de Dividend- en Tantièmebelasting 1917 en het Besluit op de Winstbelasting 1940. Wel is het zo dat deze deelnemingsvrijstelling in het begin slechts voor dividenden gold en pas later ook van toepassing was op vermogenswinsten. Van groot belang is hier echter dat de deelnemingvrijstelling kon worden ingeroepen ongeacht de omvang van het aandelenbezit.7
In het kader van de voorkoming van economische dubbele heffing speelde de deelnemingsvrijstelling dus een belangrijke rol voor effectenbeleggingsmaatschappijen. Zij zorgde ervoor dat er in feite geen winst was op het niveau van de beleggingsinstelling; het voordeel uit hoofde van deelneming werd immers niet tot de winst gerekend. Ook op deze wijze kan fiscale neutraliteit voor aandelenbeleggingen worden bereikt tussen individuele, rechtstreekse belegging en collectieve, onrechtstreekse belegging. De winst op het niveau van het collectief wordt niet belast, gelijk het geval is indien sprake is van een subjectieve vrijstelling, zoals bij de VBI het geval is, of indien sprake is van een 0%-tarief, zoals bij de FBI het geval is. Bij de effectenbeleggingsmaatschappij werd daarentegen gebruikgemaakt van een objectvrijstelling. Voordelen uit hoofde van deelneming behoorden niet tot de winst. Overig inkomen, zoals die uit vastgoed en obligaties, werd overigens gewoon in de heffing betrokken.
Bij de bestudering van de CCCTB-richtlijn borrelde dit beeld van de effectenbeleggingsmaatschappij bij mij op. Ik zal hierna proberen uit te leggen wat ik bedoel. Art. 6, lid 6, CCCTB-richtlijn bepaalt dat een vennootschap die kiest voor toepassing van de CCCTB overeenkomstig deze regeling aan de vennootschapsbelasting onderworpen is ‘ter zake van alle inkomsten verkregen uit eender welke bron, zowel in als buiten de lidstaat waarvan zij inwoner is’. Aldus wordt geen onderscheid gemaakt tussen actief en passief inkomen. In het kader van effectenbeleggingsmaatschappijen is het gelet op het voorgaande van belang om te bezien hoe de belastingheffing over aandelenbelangen is geregeld.
De (jaar)winstbepaling in de CCCTB-richtlijn is niet gebaseerd op vermogensvergelijking, maar op basis van een ‘profit and loss approach’.8 Fiscale balansen dienen derhalve niet te worden opgesteld. Art. 10 CCCTB-richtlijn bepaalt dat belastinggrondslag wordt berekend als opbrengsten minus vrijgestelde opbrengsten, aftrekbare kosten en andere aftrekbare posten. Van belang is dus te onderzoeken welke opbrengsten zijn vrijgesteld. Het antwoord vinden we in art. 11 CCCTB-richtlijn, dat – voor zover het van belang – bepaalt dat vrijgesteld zijn zowel ‘ontvangen winstuitdelingen’ als ‘voordelen uit de vervreemding van aandelen’. Hierbij geldt géén vereiste ten aanzien van de omvang van het aandelenbezit.
Dit is een afwijking van de regeling zoals die in de Working Papers was voorgesteld.9 Daarin werden inkomsten verkregen uit aandelenbelangen binnen de EU vrijgesteld indien een belang van ten minste 10% werd gehouden van het aandelenkapitaal of van de stemrechten.10 Zij gold dus slechts bij zogenoemde major shareholdings.11 Die 10%-grens stemt overeen met het percentage genoemd in de Moeder-dochterrichtlijn.12 Ook vergelijkbaar met de Moeder-dochterrichtlijn was de eis dat een belang voor een onafgebroken periode van twaalf maanden moest worden gehouden om in aanmerking te komen voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling. Men mocht de deelnemingsvrijstelling echter direct toepassen omdat werd aangenomen dat de deelneming voor ten minste twaalf maanden werd gehouden.13 Indien dit achteraf niet zo bleek te zijn, werd toepassing van de deelnemingsvrijstelling teruggenomen.14
In het thans gepubliceerde voorstel worden geen eisen meer gesteld aan de omvang van het aandelenbelang. De belangeis is verlaten. Hierover is de preambule 11 van de considerans van de CCCTB-richtlijn duidelijk:
‘Inkomsten in de vorm van dividenden, voordelen uit de vervreemding van aandelen in een niet tot de groep behorend bedrijf en winsten van buitenlandse vaste inrichtingen moeten vrijgesteld zijn.’
Aan deze considerans is gestalte gegeven in art. 11, onderdelen c en d, CCCTB-richtlijn, Zowel ‘ontvangen winstuitdelingen’ als ‘voordelen uit de vervreemding van aandelen’ zijn vrijgesteld van vennootschapsbelasting. Zij behoren in de woorden van art. 10 CCCTB-richtlijn niet tot de belastinggrondslag. Mij dunkt eenzelfde fiscale techniek zoals die voor effectenbeleggingsmaatschappij gold, te weten een objectvrijstelling. Als de CCCTB-richtlijn in deze vorm zou worden aangenomen, komt er naast de VBI en FBI dus een derde wijze van niet-fiscaal transparant collectief beleggen in beeld: die van de effectenbeleggingsmaatschappij.
Overigens bevat de CCCTB-richtlijn een regeling voor kosten die verband houden met deze ‘deelnemingsvrijstelling’ in art. 14, lid 9. Kort gezegd zijn deelnemingskosten niet aftrekbaar waardoor een zogenoemd ‘Bosalgat’ zich daarom niet lijkt voor te doen. Voor de figuur van de effectenbeleggingsmaatschappij in de CCCTB lijkt dit geen sta in de weg aangezien zij in de regel met eigen vermogen is gefinancierd.
4. Conclusie
De CCCTB-richtlijn kent – in afwijking van eerdere voorstellen in de Working Papers – een zeer ruime deelnemingsvrijstelling. Zij geldt voor dividenden en vermogenswinsten zonder eisen aan de omvang van het aandelenbezit te stellen. Een en ander impliceert mijns inziens dat de effectenbeleggingsmaatschappij, zoals wij die kende voor invoering van de Wet VPB 1969 weer terug is zodra de CCCTB er is. Wat mij betreft een déjà vu derhalve.