NTFR 2011/2411 - De vervuiler bepaalt

NTFR 2011/2411 - De vervuiler bepaalt

mRB
mr. R.A.V. BoxemWerkzaam als raadsheer bij het gerechtshof te Arnhem.
Bijgewerkt tot 3 november 2011

Deze korte Opinie zal gaan over de voorgenomen verhoging van de griffierechten in belastingzaken en zal een mening daarover bevatten. Iedereen bij wie het onderwerp griffierechten in belastingzaken en/of het eventueel verhogen daarvan sterke emoties oproept, raad ik aan niet verder te lezen.1

Over de verhoging van de griffierechten is al veel gezegd. Er bestaat een grote kans dat menig lezer nu reeds is afgehaakt, niet zozeer vanwege de waarschuwing hierboven, als wel vanwege het feit dat hij geen zin heeft weer een dik aangezet verhaal van een verontwaardigde magistraat te lezen over de dolk in de rug van de rechtsstaat. Voor iedereen die nog niet is afgehaakt; ik heb ook geen zin een dergelijk verhaal te schrijven.2

Laat ik in dat kader zeggen dat ik mij maar moeilijk kan voorstellen dat er (fiscale) rechters zijn die zich niet minimaal één belastingplichtige voor de geest kunnen halen op wie een forse verhoging van het griffierecht niet een heilzaam effect zou hebben. Er zijn inderdaad procedures die beter niet gevoerd kunnen worden en (juist) ook die procedures worden vaak tot in hoogste instantie doorgezet. Maar mede voor dit soort zaken heeft de wetgever voor ons hoogste rechtscollege art. 81 Wet RO in het leven geroepen. Voor de feitelijke instanties zou nagedacht kunnen worden over de toepassingsmogelijkheden van een soortgelijk wetsartikel, of bijvoorbeeld oprekking van het begrip ‘kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht’ in art. 8:75, lid 1, AWB. Feit blijft echter dat de nodeloze procedures slechts een zeer beperkt beslag leggen op het rechterlijk apparaat. Indien de bedoeling van de voorgenomen verhoging van de griffierechten zou zijn het buiten de deur houden van querulanten, zou deze maatregel een mate van overkill bevatten waar menig ongediertebestrijder jaloers op is.

De maatregel zal dus niet (alleen) bedoeld zijn om nodeloze procedures tegen te gaan. Wat in dat geval overblijft zijn de niet-zo-nodeloze procedures; de personen die in alle redelijkheid een beroepsprocedure aanspannen. Laten we in dat kader in eerste instantie niet uit het oog verliezen dat het de Staat is die een financieringsbehoefte heeft en daarom belastingen heft. Problemen die hiervan het gevolg zijn en tussenkomst van een rechter behoeven zijn in beginsel alle hierop terug te voeren. Wanneer in de kabinetsplannen gesproken wordt over ‘kostendekkende’ griffierechten, zou eerst eens moeten worden uitgelegd waarom deze kosten ‘gedekt’ zouden moeten worden door enige andere partij dan die partij in wiens behoefte het heffen van belasting voorziet. Ook in die gevallen waarin de belastingplichtige terecht uiteindelijk aan het kortste eind trekt. Ofwel: het heffen van belastingen is een algemeen belang en de kosten die gemoeid zijn met deze heffing dienen in beginsel betaald te worden uit de algemene middelen.

Bedenk daarbij dat de Staat zichzelf – buiten het heffen van belasting zelf – op fiscaal gebied tal van privileges heeft toebedeeld. Eéntje die, wanneer het gaat over griffierecht in het oog springt, is de volgende. Een materiële inkomstenbelastingschuld ontstaat uit de wet en wordt geformaliseerd door een aanslag. Maar die aanslag vormt wel meteen een executoriale titel. De debiteur moet derhalve actie ondernemen indien hij niet wil betalen. Fiscalisten weten niet beter, maar vergelijk dat met een schuld uit onrechtmatige daad. Deze schuld ontstaat ook uit de wet. Maar indien de debiteur weigert te betalen, zal in dit geval de crediteur actie dienen te ondernemen. De fiscus is de enige crediteur die massaal zelf de hoogte van een uit de wet ontstane schuld kan formaliseren en in één moeite door executoriale titels naar door diezelfde fiscus aangewezen debiteuren kan sturen. In dat kader wekt het vooral bevreemding dat het de debiteur is die de gang naar de rechter dient te maken en dat het deze burger is van wie (in eerste instantie) griffierecht wordt geheven.3

Daar komt bij dat de wetgever bewust bepaalde begrippen weinig concreet heeft geformuleerd. Het is dan aan de rechtspraktijk om een nadere en/of dynamische invulling aan dit begrip te geven. In het fiscaal recht kennen we het goed koopmansgebruik van art. 3.25 Wet IB 2001 als roemrucht voorbeeld, maar er zijn genoeg andere, zoals de ‘administratie’ van art. 52, lid 1, AWR, de zogenoemde richtige heffing van art. 31 AWR (en het daarop voortbordurende fraus legis), of de (totaal)winst van art. 3.8 Wet IB 2001. Ik ben niet tegen dergelijke open normen; zij bieden de rechtspraktijk inderdaad een flexibiliteit die de wetgever op andere wijze niet kan bieden. Dat neemt echter niet weg dat deze door de wetgever gewenste nadere invulling (een algemeen belang) is verkregen over de ruggen van belastingplichtigen, van individuen. Voor zover deze individuen gelijk hebben gekregen, weigert de Staat zelf kostendekkend te zijn; het besluit proceskosten bestuursrecht is dat nu juist expliciet niet. Diegenen die een zeer wel pleitbaar standpunt hadden, doch uiteindelijk in het ongelijk zijn gesteld, krijgen zelfs helemaal niets. Zij worden niet bedankt voor hun bijdrage aan de door de wetgever wenselijk geachte invulling van een wettelijk begrip – een invulling die onmogelijk is zonder dat belastingplichtigen in het ongelijk worden gesteld – en mogen de kosten die zijzelf hebben moeten maken voor deze bijdrage zelf dragen. Thans wil de Staat ook de kosten die de Staat moet maken voor deze broodnodige invulling (althans, de kosten van de rechterlijke macht) verhalen op deze belastingplichtigen. Ofwel: de maatschappelijke kosten die het gevolg zijn van de politieke onwil of gewoonweg de wetgevende onmacht om duidelijke wetgeving tot stand te brengen, worden afgewenteld op die paar ongelukkige individuen die hiermee worden geconfronteerd. En zo zijn er meer gevallen te verzinnen waarbij het verliezen van de procedure wat mij betreft geen goede factor is om te beslissen of een burger moet opdraaien voor de kosten daarvan door het heffen (of niet vergoeden) van hoge griffierechten. Gedacht kan worden bijvoorbeeld aan gevallen waarin de inspecteur zich pas in de beroepsfase beroept op interne compensatie, of in een situatie waarin een belastingplichtige in het ongelijk wordt gesteld nadat prejudiciële vragen zijn gesteld.

Verhoging van het griffierecht is een politieke keuze. Het feit dat een al te drastische verhoging wellicht in strijd komt met bepaalde verdragen, maakt dit in principe niet anders. Ook het opzeggen of aangaan van verdragsverplichtingen zijn immers politieke keuzes. De reden voor de verhoging mag van mij ook financieel van aard zijn. Wat ik moeilijker kan verkroppen is het vanzelfsprekende toontje in de toelichting. Alsof de overheid al die jaren gek is geweest dat geen kostendekkende griffierechten zijn geheven. Alsof er niet goede redenen voor de huidige, gematigde griffierechten zijn aan te voeren. Alsof het niet de wetgever zelf is die af en toe (de kosten van) procedures veroorzaakt.

Rest mij tot slot u er nog op te wijzen dat in deze Opinie wellicht ten onrechte de indruk is gewekt dat ik van mening ben dat alleen belastingplichtigen nodeloos kunnen procederen. Het tegendeel is waar. Sommige nodeloze procedures kunnen op het conto van de fiscus worden geschreven. Als u zoekt op ‘tegen beter weten in procederen’ en ‘integrale proceskostenvergoeding’, komt u wat voorbeelden tegen.