NTFR 2012/2056 - De btw-tariefwijzigingen van Rutte; daadkracht en visie?
NTFR 2012/2056 - De btw-tariefwijzigingen van Rutte; daadkracht en visie?
Men kan het inmiddels demissionaire kabinet-Rutte veel verwijten, maar niet dat het onvoldoende daadkracht heeft getoond als het gaat om het wijzigen van btw-tarieven. Met maar liefst drie – al dan niet kortstondige – tariefwijzigingen op zijn naam heeft het kabinet zijn sporen in het zand achtergelaten. In deze Opinie behandel ik in vogelvlucht de wijzigingen en ga ik op zoek naar btw-complicaties.
De wijzigingen van Rutte
De meest omvattende wijziging is zonder meer de in het Kunduz-akkoord1 vastgelegde verhoging van het algemene btw-tarief met twee procentpunten. Deze maatregel is inmiddels – anders dan de afspraken van de voorjaarsgelegenheidscoalitie inzake reiskosten en hypotheekrenteaftrek – wél in wetgeving omgezet. Met de Wet UFM2 is de tariefsverhoging naar 21% per 1 oktober a.s. een feit. Ons normale btw-tarief is dan net zo hoog als dat van België, maar lager dan dat van Duitsland, waar een tarief van 19% geldt.
Het sleutelen aan het btw-tarief is de weg van de minste weerstand als het gaat om het verhogen van de staatsinkomsten. Niet erg creatief, wel effectief. Een keuze die meer EU-landen recent maakten. Zo verhoogden ook Ierland, Hongarije, Cyprus en Spanje onlangs hun standaard btw-tarief.
Ruttes eerste ingreep in de btw-tarieven had overigens weinig met het verhogen van de staatsinkomsten van doen. Integendeel, het per 1 oktober 2010 ingevoerde lage tarief voor arbeidskosten bij woningverbouwingen kostte alleen maar geld. Deze tariefsverlaging zou uiteindelijk één jaar blijven gelden. Dit was al langer dan bij invoering van deze tijdelijke crisismaatregel was beoogd. Bij de behandeling van de Wet UFM gingen overigens nog stemmen op voor een herintroductie van dit lage btw-tarief. Dit voorstel haalde het niet. Dat een andere als tijdelijk bedoelde crisismaatregel, het verlagen van de overdrachtsbelasting voor woningen, onlangs wel een definitieve status heeft verworven, kan ik in dat verband moeilijk plaatsen. Het lage btw-tarief voor de bouw had een positief effect op de sector, het resultaat van een lagere overdrachtsbelasting gaat vooralsnog niet verder dan het ‘voorkomen van een verdieping van de malaise op de woningmarkt’, zo las ik in recente Kamerstukken. Het CPB constateerde onlangs een structureel positief effect op huizenprijzen maar kon de hiermee gepaard gaande welvaartseffecten niet kwantificeren.3 Ruttes keuze vind ik dan niet de meest voor de hand liggende.
De derde tariefwijziging kan eveneens wenkbrauwen doen fronsen. Ik doel dan op het kortdurende tariefuitstapje voor kunst. Hier ging het van het lage tarief naar het normale tarief en weer terug binnen één jaar. De tariefverhoging was een zwaar bevochten kroonjuweel van de PVV en werd uiteindelijk met het Belastingplan 2011 ingevoerd, zij het dat de Eerste Kamer pas akkoord ging na het verschuiven van de ingangsdatum voor podiumkunsten met een half jaar tot 1 juli 2011. De Kunduz-coalitie wist niet hoe snel zij deze maatregel moest terugdraaien. In de Wet UFM zijn podiumkunsten en kunstvoorwerpen weer onder het lage tarief gebracht. In een besluit4 is het gebruik van het lage tarief goedgekeurd voor kunsttransacties ná 1 juli jl.
Overgangsrecht bij tariefwijzigingen
Bij een tariefwijziging is het de vraag wanneer de bijl valt; welke prestaties vallen nog onder het oude tarief, voor welke prestaties geldt de nieuwe regeling? Gaat het hierbij om het moment van de prestatie, het moment van facturering, het moment van betaling of enig ander moment?
Uitgangspunt in de Btw-richtlijn (art. 93) is dat het tarief geldt van het tijdstip waarop het belastbare feit zich voordoet. Bepalend voor het tarief is dan het moment van levering, verwerving, dienst of invoer. In een aantal gevallen geldt echter het tarief van het moment waarop de belasting verschuldigd wordt. Bijvoorbeeld bij vooruitbetalingen. Bij vooruitbetalingen is de btw verschuldigd, en geldt het tarief, bij ontvangst van de betaling. Bij een tariefverhoging liggen vooruitbetalingen onder het oude tarief dan voor de hand.
Overgangsrecht Wet UFM
Voor de komende tariefverhoging bevat de Wet UFM overgangsrecht op grond waarvan uiteindelijk btw verschuldigd is naar het tarief dat geldt op het moment dat de desbetreffende levering of dienst wordt verricht. Dit werkt twee kanten op. Prestaties die plaatsvinden vóór 1 oktober 2012 vallen onder het tarief van 19%, ook al wordt de belasting pas ná 30 september verschuldigd. Omgekeerd geldt voor prestaties die plaatsvinden ná 30 september het 21%-tarief. Heeft de belastingplichtige in een dergelijke situatie gefactureerd/aangifte gedaan tegen een tarief van 19%, dan wordt hij op 1 oktober a.s. alsnog 2% btw verschuldigd. In voorkomend geval moet hiervoor een aanvullende factuur worden uitgereikt. Een (op)levering na 1 oktober a.s. kost derhalve 2% meer. Het werken met vooruitbetalingen leidt dan niet tot voordeel.
Het overgangsrecht bevat een speciale regeling voor de (op)levering van onroerende zaken. Hier geldt het 19%-tarief nog voor termijnen die vervallen vóór 1 oktober 2012, ook al vindt de uiteindelijke (op)levering ná deze datum plaats. Getuige de inmiddels door het Ministerie van Financiën gepubliceerde ‘Vragen en antwoorden over de btw-verhoging van 19% naar 21% per 1 oktober 2012’ moet hierbij een onderscheid worden gemaakt tussen verbouwingswerkzaamheden en onderhoud. De verbouwingswerkzaamheden vallen onder de regeling als tenminste sprake is van een verandering in de aard, inrichting of de omvang van de zaak. Bij woningen gaat het dan om bijvoorbeeld het plaatsen van keukens en badkamers, het aanbouwen van een serre of het aanbrengen van een dakkapel. Ik vraag mij af of in deze gevallen strikt gesproken wel sprake is van een btw-relevante oplevering. Een oplevering doet zich immers enkel voor als sprake is van een vervaardiging van een onroerende zaak.
Bij de eerdere tariefverhoging in 2001 was deze kwestie geregeld in een afzonderlijk besluit.5 In een ander besluit was toen reeds aandacht besteed aan onder meer telefoonkaarten, doorlopende prestaties en meer/minderwerk.6 Een apart besluit was er in 2000 ook voor het overgangsrecht bij levering van aardgas en warmte.7 In 2012 wordt de praktijk afgescheept met ‘Vragen en antwoorden’, een document waarvan de status onduidelijk is en dat bovendien de sporen draagt van een haastklus.
Regeling voor nieuwbouwwoningen
Tijdens de Kamerbehandeling van de Wet UFM is met het amendement-Schouten c.s. een voorziening getroffen voor de aankoop van nieuwbouwwoningen.8 Als het contract dateert van vóór 28 april 2012, dan geldt het tarief van 19% voor alle termijnen die vóór 1 oktober 2013 vervallen. De in de overgangsregeling gehanteerde datum van 28 april 2012 is de dag van het onvolprezen Kunduz-akkoord. Partijen die vóór deze datum kochten, zouden geconfronteerd worden met grote bedragen die zij niet in hun hypotheek hebben kunnen meenemen, zo werd het amendement toegelicht.
De overgangsregeling geldt voor de levering van woningen. Het is de vraag of dit tevens de situatie omvat waarbij de koper onder een koop/aannemingsovereenkomst reeds eigenaar is van een bouwkavel en de aannemer de woning aan hem oplevert. Elders in het overgangsrecht wordt een dergelijke ‘oplevering’ naast de ‘levering’ genoemd. Dit zou dan betekenen dat de overgangsregeling niet geldt bij oplevering van woningen. Dit zal ongetwijfeld niet de bedoeling van de indieners zijn geweest. In vraag 11 van de hierboven reeds aangehaalde ‘Vragen en antwoorden’ wordt de overgangsregeling van toepassing verklaard ‘als een ondernemer ingevolge een vóór 28 april 2012 gesloten koop/aannemingsovereenkomst ná 30 september 2012 een woning levert’. Verder wordt aangegeven dat de regeling niet geldt voor een particulier die op 28 april 2012 al wel een bouwkavel had aangekocht, maar nog geen aanneemovereenkomst had afgesloten. Ik proef hieruit de bedoeling om ook de oplevering onder de overgangsregeling te laten vallen. De formulering van de wettekst had in ieder geval wel wat scherper gekund.