NTFR 2012/404 - Beoefening van de belastingwetenschap

NTFR 2012/404 - Beoefening van de belastingwetenschap

mLP
mr. L.J.A. PieterseVerbonden aan de Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Vrije Universiteit te Amsterdam.
Bijgewerkt tot 23 februari 2012

‘De legistische methode van wetenschapsbeoefening heeft de overhand in het belastingrecht’, zo valt te lezen in de schriftelijke versie van een afscheidsrede die een jaar of wat geleden in Amsterdam werd uitgesproken.1 Het ‘object van wetenschap’, zo vervolgde de redenaar, ‘wordt beperkt tot verschijnselen die in wetten zijn neergelegd, daaronder begrepen de jurisprudentie, dus op datgene wat de staat als belastingrecht te kennen geeft’. Hij kan zich niet vinden in deze, wat hij noemt, legistische wetenschapsbenadering. ‘Eigenlijke rechtswetenschap’, zo laat hij op welhaast dwingende toon weten, ‘behoort onderzoek te doen naar het verschil van wat wordt voorgewend en de werkelijkheid: welke sociale krachten schuil gaan achter de façade van de belastingheffing.’ Deze wat eigenzinnig geformuleerde passages, die een betwistbare opvatting vertolken, doen uitkomen dat de methode van wetenschapsbeoefening op achteloze manier kan worden vermengd met het wenselijke object van studie. Deze grootheden of verschijnselen, het bedoelde object van onderzoek en de (daarbij) te hanteren methoden dus, hangen weliswaar samen, maar moeten wel worden onderscheiden, al was het maar omdat de keuze van het object (veelal) het gebruik van een bepaalde methode oproept. Over welke onderwerpen belastingwetenschappers zich de afgelopen decennia hebben uitgelaten, is onlangs in een fraaie – in MBB gepubliceerde – beschouwing uit de doeken gedaan.2 In deze kolommen zal ik op wat impressionistische wijze stilstaan bij (vooral) de methoden die in de belastingwetenschap een rol spelen, en zijdelings ingaan op het belang ervan. Ook behandel ik de vraag in hoeverre methoden dan wel methodologische voorschriften zich verdragen met een creatieve beoefening van de belastingwetenschap (die wel – heel treffend – een ‘menselijke wetenschap’3 is genoemd).

1. Methodologie, methode en ludieke elementen

Dat in het rechtswetenschappelijke leven methoden (en ook wel technieken) een belangrijke rol spelen, en het belang en de aandacht ervoor steeds verder lijken toe te nemen, kan niet worden ontkend.4 Wie zichzelf de schone taak heeft gegeven een fiscaal verschijnsel te onderzoeken en de resultaten daarvan op papier te zetten, zal zich na het ‘waarom’ van het onderwerp en het ‘wat’ van de probleem- of vraagstelling moeten buigen over de vraag ‘hoe’, met behulp van welke methoden de klus, die ieder onderzoek nu eenmaal is, zal worden geklaard. Deze vragen zijn niet alleen elementair van aard, maar ook methodologisch. Maar als het begrip methodologie of methode ter sprake wordt gebracht, valt onder juristen doorgaans een wat ongemakkelijke stilte, vermoedelijk omdat niet iedereen vertrouwd is met deze begrippen. Wat het begrip methodologie betreft, moet toegegeven worden dat zij in de literatuur niet scherp is afgebakend. Er zijn er die methodologie reserveren voor, wat wordt genoemd, (onderzoek naar) de grondslagen van het belastingrecht. Maar mijn voorkeur gaat er naar uit om het begrip in de meest algemene en ruime zin op te vatten, namelijk als de wegen naar betrouwbare fiscale kennis5, dat wil zeggen: de wegen waarlangs het gewenste eindpunt bereikt moet worden, een ‘handelingsleer’ waarmee de uitvoerder zich kan verantwoorden, terwijl methodieken (methoden) de concrete stappen aangeven.6 Met deze formulering is meteen de verhouding tussen methodologie en methode aangegeven. Er zijn evenwel juristen die menen dat methodologische voorschriften in de weg kunnen staan aan vernieuwende en baanbrekende onderzoeksresultaten.7 Ook zijn er die betogen dat rechtswetenschap ‘dichter bij de kunst’ staat (dan bij andere wetenschappen) en dat een ‘methodisch keurslijf’8 de scheppende jurist belemmert in zijn creatieve arbeid. Een opvatting die mij aanspreekt en de ernst die in het wetenschappelijke discours aan de dag pleegt te worden gelegd, enigszins relativeert. De vermaarde geleerde Huizinga liet al zien dat wetenschap ludieke elementen heeft. Menigeen zal het wellicht niet verwachten, maar de neiging tot systematisering (en welke jurist heeft dat niet?) vormt volgens Huizinga een spelfiguur die iets speels – of ludieks, om zijn jargon aan te houden – heeft (‘Oude wetenschap zonder genoegzame fundeering in de ervaring, placht te grasduinen in bodemlooze systematiseering van alle denkbare hoedanigheden en begrippen. (…) Men heeft het vanouds den rechtsgeleerden verweten’9). Ook is de rechts- en belastingwetenschap voor een deel een intuïtief en zeker een creatief proces te noemen.10 Daar waar verbeeldingskracht of zelfs fantasie en speelsheid (voor wie zich nog niet volstrekt heeft laten determineren) in cultuur kan worden gebracht, kunnen aardige ‘ontdekkingen’ worden gedaan en – wie weet – raadsels worden opgelost. Zo zal eenieder uit eigen ervaring weten dat ogenschijnlijk ongeorganiseerd speurwerk kan leiden tot mooie vondsten11 en interessante inzichten, maar elk artikel, zo moet worden toegegeven, ‘zelfs een artikel in de Libelle, knapt ervan op als de schrijver zich van tijd tot tijd eens afvraagt wat hij aan het doen is’.12 Daarvoor is kritische (zelf)reflectie nodig en zoiets lukt meestal het beste als bewust wat afstand wordt genomen van het dagelijkse geploeter.13

2. Methoden in de belastingwetenschap

Op de vraag wat hij aan het doen is en hoe hij te werk gaat of is gegaan, zal lang niet iedereen die wel eens een publicatie afscheidt een adequaat antwoord kunnen geven. Een onderzoeker (degene die een artikel, een beschouwing of – zelfs – een annotatie schrijft is als zodanig te beschouwen) zal niet zelden werken volgens de macht der gewoonte, dat wil zeggen een ‘methode’ hanteren die is afgekeken van of aangeleerd door oudere generaties beroepsbeoefenaren. Hij doet er echter goed aan om na te denken over (de beperkingen die kleven aan) de methode van onderzoek die hij hanteert. Dat klinkt wellicht wat ingewikkeld, maar een methode is, zoals eigenlijk al gezegd, in wezen niet meer dan een manier om een bepaald doel te bereiken. Het doel zal doorgaans zijn om een zo goed mogelijk antwoord te vinden op de vraag die is gesteld dan wel de best mogelijke oplossing te bedenken voor een probleem dat zich opdringt. Om dat te bewerkstelligen hanteren de meeste juristen een dogmatische werkwijze14: zij trachten een zodanige interpretatie te geven van bepaalde verschijnselen, dat zij kunnen worden ingepast in een systeem, dat bestaat uit begrippen en beginselen.15 De onderzoeker die deze klassieke methode volgt, bedient zich nogal eens van vormen van tekstanalyse en interpretatie16 die worden aangereikt door de leer van de rechtsvinding. Ook methoden van rechtsvinding zijn wetenschappelijke methoden, zeker voor wie de opvatting volgt dat de activiteit van de rechtsgeleerde niet wezenlijk verschilt van degene die als rechter werkzaam is.17 Dat komt – over het algemeen – heel duidelijk naar voren in annotaties. In deze publicaties staat vaak het rolmodel van de rechter centraal.18‘Dit brengt mee dat de annotator zich van dezelfde (interpretatie)methoden bedient als de rechter, wat zich vertaalt in een gebondenheid aan het geldende recht’.19 Een wetenschapper is (echter) niet gebonden aan de wet en evenmin aan de rechtspraak. Hij kan als het ware onbekommerd naar het recht kijken, dat wil zeggen ‘los van het systeem van normen en uitspraken’.20 De manier waarop hij dat doet, laat zich minder gemakkelijk en in ieder geval niet bij voorbaat in een bepaalde (voorgeschreven) methode vangen.

Buiten het domein van de rechtswetenschap wordt veel (meer) belang gehecht aan de te volgen onderzoeksmethode. De gedachte is dat een bepaalde weldoordachte werkwijze dwingend moet worden gevolgd wil het resultaat van het onderzoek betrouwbaar zijn. In het recht, een normenwetenschap, leidt het gebruik van een methode niet noodzakelijkerwijs tot een betrouwbaar (of ‘het juiste’) antwoord. Over de opvatting wat het beste recht is, wat het rechtskarakter van een bepaald fenomeen is, zoals de vaststellingsovereenkomst, of hoe een bepaling die een open norm bevat moet worden uitgelegd, is immers vrijwel altijd discussie mogelijk. Een argument weegt voor de één zwaarder dan voor de ander. Het is niet voor niets dat recht21 wordt opgevat als een discursieve grootheid, ‘dit wil zeggen het altijd voorlopige resultaat van een proces van meningsvorming en overtuiging, zowel in abstracto als bij de beslissing in concreto’.22 In de literatuur is er onlangs op gewezen dat een verschuiving plaatsvindt van ‘de traditionele onpersoonlijke manier van juridisch redeneren naar een meer persoonlijke stijl. In werkstukken van studenten, artikelen in juridische tijdschriften en minderheidsopvattingen van rechters (…) komt steeds vaker en vastberadener het woord ‘‘ik’’ voor’.23 Maar hoe persoonlijk de stijl ook is, de bedoelde argumentatieve praktijk vindt niet geheel ongeleid plaats, maar binnen bepaalde kaders. Het geldende of wenselijke recht wordt meestal getoetst aan de hand van maatstaven (‘rechtswaarden’) of criteria, zoals rechtvaardigheid, rechtszekerheid, doelmatigheid, rechtsgelijkheid en/of neutraliteit.24 Uit onderzoek blijkt dat juristen deze methode graag volgen en daarbij de genoemde referentiepunten gebruiken. Wie bijvoorbeeld de wenselijkheid van een vermogenswinstbelasting of een rechtsvormneutrale ondernemingswinstbelasting wil beoordelen, zal dat kunnen doen aan de hand van de – hiervoor genoemde – in het recht(sbewustzijn) besloten liggende beginselen, uitgangspunten of centrale waarden. Een andere – daarnaast uit te voeren – toets is of de(ze) rechtsfiguren in het bestaande rechtssysteem zijn in te passen (de zogeheten inpassingstoets die nogal populair is onder juristen25); daarbij kunnen ook ervaringen worden betrokken die in andere landen of in het verleden zijn opgedaan.

Er zijn geleerden die menen dat de jurist het hierbij moet laten, dat wil zeggen dat de rechtswetenschapper moet vaststellen wat behoort26, na conflicterende argumenten tegenover elkaar te hebben geplaatst. Zij menen – tegen de steeds gangbaarder opvatting in27– dat juristen niet hun heil moeten zoeken in andere disciplines, zoals de economie of (andere) gedragswetenschappen, maar bijvoorbeeld wel in rechtsvergelijking. Daar kan tegen in worden gebracht dat ook empirisch onderzoek belangrijk is dan wel kan zijn: fiscalisten zouden (meer) open moeten staan voor interdisciplinair onderzoek28 en zich moeten verdiepen in wat recht voor consequenties heeft, zo kan wel worden beluisterd. Het gaat daarbij om vragen als: wat zijn, als het bijvoorbeeld om de invoering van een vorm van vermogenswinstbelasting gaat, de gevolgen voor de inkomensverdeling op de wat langere termijn en wat is de vermoedelijke invloed van een dergelijke belasting op het investeringsklimaat?29 Ook deze vragen behoren tot het domein van de belastingwetenschap30 en het is van belang dat de beoefenaren ervan deze niet links laten liggen. Het is derhalve zaak om het één te doen – vaststellen wat behoort – en het andere vooral niet te laten. Het is namelijk niet zelden aangewezen om (aanvullend) empirisch onderzoek te doen, bijvoorbeeld om een antwoord op de vraag te kunnen geven hoe vaak een bepaalde fiscale faciliteit wordt toegepast, wat het effect van een wettelijke maatregel is31, in hoeverre een bepaalde effectief is32 of wat de budgettaire opbrengst van een heffing is.33 Dergelijke empirische componenten kunnen het onderzoek ook interessanter en aantrekkelijker maken (of zelfs vervolledigen), al moet wel worden gezegd dat wetenschappers meestal ‘geen lieden (zijn) die enorme hoeveelheden empirisch materiaal opstapelen en er dan trots bovenop gaan zitten, maar zij bedenken een fantasierijke verklaring van de onderzochte verschijnselen, en doen vervolgens hun best om die onderuit te halen’.34 Maar bij het verzamelen van dat materiaal en de analyse ervan gelden andere methoden dan die waarmee de jurist veelal werkt. In bijdragen aan vakbladen, maar een enkele keer ook wel in proefschriften, wordt echter nogal eens vergeten waar de eigen expertise ophoudt en geeft de fiscaal geschoolde auteur antwoord op de vraag hoe effectief een fiscale maatregel, zoals de inkeerregeling, is of welke incentives een bijdrage leveren aan een goed vestigingsklimaat. In de eerder genoemde beschouwing35 is er dan ook terecht op gewezen dat ‘fiscaal-juridische onderzoekers vaak impliciet posities innemen met betrekking tot de maatschappelijke effecten van de fiscale regels, die zij niet kunnen onderbouwen conform de wettenschappelijke spelregels’.36

3. Tot besluit

Wie zich op het terrein van de rechts- en/of belastingwetenschap begeeft, en degene die een artikel of andersoortige verhandeling schrijft doet dat zeker, doet er goed aan om zich bewust te zijn van welke (gangbare) methoden hij hanteert en deze, als het even kan, ook te expliciteren. Bij het denken over en het gebruik van die methoden moet echter niet uit het oog worden verloren dat er maar één maatstaf is die er uiteindelijk toe doet en dat is kwaliteit.37‘Sommige mensen schenken meer aandacht aan een strenge werkmethode dan aan een succesvol resultaat’, zo schreef een zeventiende eeuwse geleerde.38 Toch, zo voegde hij daaraan toe, ‘zal de oneer van de mislukking altijd zwaarder wegen dan de waardering voor de toewijding. (…) Een goede afloop geeft glans aan het geheel, hoe ondoelmatig de gebruikte middelen ook leken. Als een goede afloop niet volgens de regels van de kunst valt te bereiken, is het soms de kunst juist tegen de regels in te gaan’. Wie zich door deze overweging laat leiden, zal merken dat het gebruik van methoden beslist niet aan creatieve – en door de intuïtie geladen – denkpatronen en dito onderzoek in de weg behoeft te staan.