Aflevering 8

Gepubliceerd op 23 februari 2012

NTFR 2012/404 - Beoefening van de belastingwetenschap

Aflevering 8, gepubliceerd op 23-02-2012 geschreven door mr. L.J.A. Pieterse
‘De legistische methode van wetenschapsbeoefening heeft de overhand in het belastingrecht’, zo valt te lezen in de schriftelijke versie van een afscheidsrede die een jaar of wat geleden in Amsterdam werd uitgesproken.M.P. van Overbeeke, Het verval van de belastingstaat en de staat van de belasting, Vrije Universiteit, Amsterdam 2005, p. 21. Het ‘object van wetenschap’, zo vervolgde de redenaar, ‘wordt beperkt tot verschijnselen die in wetten zijn neergelegd, daaronder begrepen de jurisprudentie, dus op datgene wat de staat als belastingrecht te kennen geeft’. Hij kan zich niet vinden in deze, wat hij noemt, legistische wetenschapsbenadering. ‘Eigenlijke rechtswetenschap’, zo laat hij op welhaast dwingende toon weten, ‘behoort onderzoek te doen naar het verschil van wat wordt voorgewend en de werkelijkheid: welke sociale krachten schuil gaan achter de façade van de belastingheffing.’ Deze wat eigenzinnig geformuleerde passages, die een betwistbare opvatting vertolken, doen uitkomen dat de methode van wetenschapsbeoefening op achteloze manier kan worden vermengd met het wenselijke object van studie. Deze grootheden of verschijnselen, het bedoelde object van onderzoek en de (daarbij) te hanteren methoden dus, hangen weliswaar samen, maar moeten wel worden onderscheiden, al was het maar omdat de keuze van het object (veelal) het gebruik van een bepaalde methode oproept. Over welke onderwerpen belastingwetenschappers zich de afgelopen decennia hebben uitgelaten, is onlangs in een fraaie – in MBB gepubliceerde – beschouwing uit de doeken gedaan.J.L.M. Gribnau, A.O. Lubbers en H. Vording, ‘Belastingwetenschap: 80 jaar en bijna volwassen?’, MBB 2011/12, p. 488 e.v. In deze kolommen zal ik op wat impressionistische wijze stilstaan bij (vooral) de methoden die in de belastingwetenschap een rol spelen, en zijdelings ingaan op het belang ervan. Ook behandel ik de vraag in hoeverre methoden dan wel methodologische voorschriften zich verdragen met een creatieve beoefening van de belastingwetenschap (die wel – heel treffend – een ‘menselijke wetenschap’H.J. Hofstra, Plaats en taak van de belastingwetenschap (oratie Leiden), Kluwer, Deventer 1966. is genoemd).

NTFR 2012/405 - De verdragsrechterlijke houdbaarheid van art. 4.13 en 4.14 Wet IB 2001

Aflevering 8, gepubliceerd op 23-02-2012 geschreven door mr. dr. R. van der Hulle
Een aanmerkelijkbelanghouder (ab-houder) wordt op grond van de fictief-rendementsregeling van art. 4.13 en 4.14 Wet IB 2001 geacht jaarlijks een rendement van 4% te behalen. De fictief-rendementsregeling heeft grensoverschrijdende werking indien door een in Nederland woonachtige ab-houder een aanmerkelijk belang wordt gehouden in een buiten Nederland gevestigde beleggingsvennootschap. De fictief-rendementsregeling heeft ook grensoverschrijdende werking als door een buiten Nederland woonachtige ab-houder een aanmerkelijk belang wordt gehouden in een in Nederland gevestigde vbi. Als het daadwerkelijk ontvangen rendement in een jaar minder dan 4% bedraagt, dan brengt de fictief-rendementsregeling met zich dat het daadwerkelijk ontvangen rendement wordt aangevuld met een fictief rendement tot aan het veronderstelde rendement van 4%. Op grond van de fictief-rendementsregeling wordt dan ook een rendement in aanmerking genomen dat niet daadwerkelijk wordt ontvangen. De fictief-rendementsregeling dient ertoe het oppotten van winst behaald door een in Nederland gevestigde vbi of een buiten Nederland gevestigde beleggingsvennootschap te voorkomen.Kamerstukken II, 1998-1999, 26 727, nr. 3, p. 204; Kamerstukken II, 2005-2006, 30 533, nr. 3, p. 13. Indien de fictief-rendementsregeling grensoverschrijdende werking heeft, een fictief rendement in aanmerking wordt genomen én de buitenlandse beleggingsvennootschap of de buitenlandse ab-houder gevestigd respectievelijk woonachtig is in een land waarmee Nederland een belastingverdrag heeft gesloten, dan speelt de vraag of de toepassing van de fictief-rendementsregeling in overeenstemming is met het toepasselijke belastingverdrag. Als de toepassing van de fictief-rendementsregeling in strijd is met een door Nederland gesloten belastingverdrag en hier door een ab-houder een beroep op wordt gedaan, dan zal de rechter in het voorliggende geschil de fictief-rendementsregeling op grond van art. 94 GW buiten toepassing moeten laten. De in dit verband relevante bepalingen van de door Nederland gesloten belastingverdragen behoren namelijk tot het een ieder verbindende verdragsrecht,Zie hieromtrent ook A.J.A. Stevens, Over de afschaffing van belastingverdragen (oratie Rotterdam), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2007, p. 15. zodat een ab-houder als inwoner van een verdragsstaat zich op deze verdragsbepalingen rechtstreeks voor de rechter kan beroepen.

NTFR 2012/406 - Brief over kindregelingen

Aflevering 8, gepubliceerd op 23-02-2012
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid stuurt de Tweede Kamer een brief over de wijze waarop de problemen in het stelsel van de kindregelingen kunnen worden opgelost. Het is de bedoeling om uiteindelijk te komen tot vier kindregelingen: de kinderbijslag en het kindgebonden budget als inkomensondersteuning en de combinatiekorting en de kinderopvangtoeslag om de arbeidsparticipatie te ondersteunen.

NTFR 2012/407 - Staatssecretaris stelt belastingcommissie in

Aflevering 8, gepubliceerd op 23-02-2012
De staatssecretaris heeft een belastingcommissie ingesteld. De voorzitter is C. van Dijkhuizen. De commissie heeft als taakopdracht het uitwerken van scenario’s voor een eenvoudig en concurrerend belastingstelsel. Het gaat in het bijzonder om de loon- en inkomstenbelasting. De scenario’s zijn in beginsel lastenneutraal. Verwacht wordt dat de commissie een jaar nodig heeft.

NTFR 2012/409 - Kamerbrief over fiscale gevolgen echtscheiding en wijziging huwelijksgoederenregime

Aflevering 8, gepubliceerd op 23-02-2012
Tijdens het algemeen overleg huwelijksvermogensrecht van 29 september 2011 heeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie toegezegd een drietal verzoeken die de fiscaliteit raken door te geleiden naar de staatssecretaris van Financiën. In reactie op die verzoeken geeft de staatssecretaris van Financiën allereerst een overzicht op hoofdlijnen van de fiscale consequenties van echtscheiding. Echtscheiding heeft gevolgen voor een aantal regelingen in de inkomstenbelasting. Hoe de fiscale gevolgen van echtscheiding uitpakken in een specifiek geval, hangt sterk af van de feiten en omstandigheden. Ten tweede gaat hij in op de gevolgen voor de schenkbelasting als partners tijdens het huwelijk het gekozen huwelijksgoederenregime van koude uitsluiting (geen goederengemeenschap) omzetten in een huwelijksgoederengemeenschap met (bij beëindiging) een verdeling van bijvoorbeeld 70-30. Volgens staand beleid is een afrekening volgens een verdeelsleutel van 50-50 geen schenking. Dat geldt nu ook bij een omzetting naar bijvoorbeeld 70-30. Als laatste is gevraagd naar de mogelijkheden van defiscalisering van partneralimentatie. De staatssecretaris komt daarop terug wanneer de gevolgen van defiscalisering en de daarmee samenhangende aspecten nader in kaart zijn gebracht.

NTFR 2012/410 - Met verkoop van landbouwgrond behaald voordeel valt niet onder de landbouwvrijstelling

ECLI:NL:HR:2012:BV0295, datum uitspraak 27-01-2012, publicatiedatum 27-01-2012
Aflevering 8, gepubliceerd op 23-02-2012 met annotatie van mr. H. Roerdink
Belastingplichtige dreef tot ultimo 1999 een landbouwbedrijf. Hij heeft om niet landbouwgrond in erfpacht gekregen voor de periode 1 januari 1975 t/m 31 december 2000. In 1995 heeft belastingplichtige de volle eigendom van de landbouwgrond verkocht aan een derde voor f 36.058 per hectare. Op 1 oktober 1996 is de blote eigendom van de landbouwgrond aan de belastingplichtige geleverd voor f 16.800 per hectare, zijnde 60% van de vrije waarde. Op diezelfde dag heeft de belastingplichtige de landbouwgrond aan de derde geleverd. Hof Leeuwarden heeft geoordeeld dat het voordeel dat de belastingplichtige heeft behaald niet onder de landbouwvrijstelling valt. Hiertegen komt belastingplichtige in cassatie, echter zonder succes. De verwerping door het hof van de standpunten van de belastingplichtige dat de beginwaarde van het erfpachtrecht nihil bedroeg dan wel de waarde in verpachte staat, acht de Hoge Raad namelijk cassatieproof. Dit geldt ook voor de oordelen dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de belastingplichtige de blote eigendom van de landbouwgrond heeft verkregen voor een lagere prijs dan de waarde in het economische verkeer en dat belastingplichtige niet aannemelijk heeft gemaakt dat het hieruit voortvloeiende voordeel een voordeel ter zake van waardeverandering van de landbouwgrond betreft.

NTFR 2012/411 - Opwaardering schuld wegens dalende marktrente is in strijd met goed koopmansgebruik

ECLI:NL:HR:2012:BV2580, datum uitspraak 03-02-2012, publicatiedatum 03-02-2012
Aflevering 8, gepubliceerd op 23-02-2012 met annotatie van dr. W. Bruins Slot
Belanghebbende heeft op 23 februari 1990 een fabriekscomplex gekocht, waarbij zij de verplichting is aangegaan om in 2020 f 38.200.000 aan de verkoper te betalen. Op dezelfde dag hebben de aandeelhouders van belanghebbende van de verkoper de vordering tot betaling van f 38.200.000 overgenomen voor f 2.750.000. Ultimo 2002 heeft belanghebbende de betalingsverplichting geherwaardeerd met inachtneming van een lagere rekenrente van 4%. Ter zake hiervan heeft zij een last in aanmerking genomen van € 3.896.611. Volgens Hof Amsterdam (NTFR 2011/101) is dit in strijd met goed koopmansgebruik, omdat sprake is van een geldschuld tegen een overeengekomen interest. Hiertegen komt belanghebbende in cassatie, waarbij zij HR 23 januari 2004, nr. 38.029, NTFR 2004/153 in stelling brengt. Volgens de Hoge Raad echter zonder succes. In het geval van een overeenkomst waarbij een verplichting wordt aangegaan om op termijn een geldsom te voldoen, is namelijk niet alleen sprake van een overeengekomen rente in de zin van het genoemde arrest indien in de overeenkomst expliciet een rentebeding is opgenomen, maar ook indien anderszins blijkt dat partijen de na afloop van de overeengekomen termijn te betalen som hebben bepaald met inachtneming van een rentevergoeding. Het oordeel van het hof op dit punt is cassatieproof.

NTFR 2012/412 - Navorderingsaanslag voor handel in vuurwerk ten onrechte opgelegd

ECLI:NL:GHSGR:2011:BV1512, datum uitspraak 23-12-2011, publicatiedatum 20-01-2012
Aflevering 8, gepubliceerd op 23-02-2012 met annotatie van mr. A.A. Fase
Belanghebbende is in dienstbetrekking en drijft daarnaast nog een onderneming waarvan de activiteiten bestaan uit het graveren van kentekens in autoruiten. Naar aanleiding van een onderzoek van de FIOD-ECD naar de handel in illegaal vuurwerk heeft de inspecteur bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld. De inspecteur heeft vervolgens een navorderingsaanslag met een vergrijpboete opgelegd, omdat belanghebbende in vuurwerk zou hebben gehandeld. De rechtbank heeft de navorderingsaanslag gehandhaafd. Het hof komt echter tot een ander oordeel en vernietigt de navorderingsaanslag. Niet is komen vast te staan dat belanghebbende met betrekking tot de door de inspecteur geconstateerde aanschaf van vuurwerk voordeel heeft beoogd of behaald, zodat geen sprake is van winst uit onderneming. Belanghebbende heeft niet gehandeld in de hoedanigheid van ondernemer voor de inkomstenbelasting. Het meermaals in opdracht, op verzoek of op bestelling van een of meer derden aanschaffen van goederen leidt niet zonder meer tot een handelen als ondernemer in de zin der inkomstenbelasting. Het hof vernietigt de navorderingsaanslag en de vergrijpboete.

NTFR 2012/414 - HIR kan niet belast worden omdat onderneming reeds is gestaakt

Aflevering 8, gepubliceerd op 23-02-2012 met annotatie van mr. dr. C. Bruijsten
Belanghebbende dreef in 2002 in firmaverband een kinderdagverblijf dat zij medio 2002, inclusief alle activa, aan een stichting heeft verkocht. Ultimo 2002 heeft belanghebbende ter zake van de boekwinst, behaald bij verkoop van het pand, een herinvesteringsreserve gevormd. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de HIR in het jaar 2005 vrij dient te vallen en heeft de aanslag IB/PVV 2005 conform deze aankondiging opgelegd.

NTFR 2012/416 - Tweede Kamervragen over subcontractors beantwoord

Aflevering 8, gepubliceerd op 23-02-2012
De minister van Landbouw, Economische Zaken en Innovatie (ELI) beantwoordt, mede namens de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) en de staatssecretaris van Financiën, Tweede Kamervragen over de contracten van subcontractors die werken voor Post NL. De vragen zijn gesteld naar aanleiding van een tv-uitzending van Zembla. In de antwoorden komt onder meer de positie van de zzp-er aan de orde.

NTFR 2012/420 - Overname schuld leidt tot verhoging van verkrijgingsprijs aandelen

ECLI:NL:RBARN:2011:BU4012, datum uitspraak 10-11-2011, publicatiedatum 11-11-2011
Aflevering 8, gepubliceerd op 23-02-2012 met annotatie van mr. A.J.M. Arends
B heeft geld geleend aan A. Hierbij heeft A zijn aandelen in C bv verpand aan B. In 1999 heeft B als pandnemer 30% van de aandelen in C bv verkocht aan belanghebbende tegen een prijs van € 104.369. Tevens neemt belanghebbende daarbij de schuld van A over van € 249.579. Deze schuld is opeisbaar als belanghebbende de aandelen C bv verkoopt. In 2002 heeft belanghebbende zijn aandelen C bv vervreemd. In geschil is de hoogte van de verkrijgingsprijs van de aandelen. Volgens belanghebbende bestaat deze uit de aankoopprijs (€ 104.369), de aflossing van de schuld (€ 300.521, inclusief € 50.942 aan rente) en de advocaatkosten (€ 27.577). De inspecteur heeft alleen de aankoopprijs in aanmerking genomen. De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende – naast betaling van een bedrag in contanten – ook de schuld van A aan B heeft overgenomen. Het bedrag van € 249.579 behoort volgens de rechtbank dan ook tot de verkrijgingsprijs van de aandelen. De oprentingslasten van € 50.942 moeten volgens de rechtbank worden aangemerkt als kosten in de zin van art. 4.15 Wet IB 2001. Verder acht de rechtbank niet aannemelijk dat de advocaatkosten enig verband houden met de aan- of verkoop van de aandelen C bv. Deze kosten kunnen daarom niet worden gerekend tot de verkrijgingsprijs van de aandelen of tot de kosten met betrekking tot het aanhouden of vervreemden van de aandelen.

NTFR 2012/422 - Renteaftrekbeperking art. 10d Wet VPB 1969 van toepassing ondanks tussenschuiven stichting

ECLI:NL:RBARN:2011:BU7541, datum uitspraak 15-12-2011, publicatiedatum 21-12-2011
Aflevering 8, gepubliceerd op 23-02-2012 met annotatie van mr. G. Opheikens
D bv houdt, via stichting E, de aandelen in belanghebbende (X bv). B houdt (indirect) de aandelen D bv en is bestuurder van D bv en stichting E. D bv is de bestuurder van belanghebbende. Belanghebbende heeft een schuld van ruim € 3,5 mln aan D bv en brengt de daarover verschuldigde rente in aftrek. De inspecteur is van mening dat sprake is van een groep in de zin van art. 2:24b BW, waarvan belanghebbende en D bv onderdeel uitmaken, en corrigeert de renteaftrek op grond van art. 10d Wet VPB 1969. Rechtbank Arnhem oordeelt dat de feitelijke zeggenschap over belanghebbende bij D bv ligt. De rechtbank acht daarbij van belang dat D bv de bestuurder van belanghebbende is en dat B enig bestuurder/bestuurslid is van D bv en stichting E. Volgens de rechtbank heeft D bv – in de persoon van B – de macht om het financiële en economische beleid ten aanzien van belanghebbende te bepalen. De rechtbank oordeelt dat sprake is van een groepsverband tussen belanghebbende en D bv. De inspecteur heeft op grond van art. 10d Wet VPB 1969 terecht de renteaftrek beperkt.

NTFR 2012/424 - 'Ik-opa-vordering' valt niet onder de reikwijdte van art. 10 SW 1956

Aflevering 8, gepubliceerd op 23-02-2012 met annotatie van mr. F.A.M. Schoenmaker
Opa – overleden op 16 december 1998 – had bij testament zijn zoon (hierna: de vader) benoemd tot enig erfgenaam, onder de last om aan diens drie kinderen – belanghebbenden – een gedeelte van de nalatenschap toe te kennen, uit te betalen na het overlijden van vader en moeder. Vader en moeder waren in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. De nalatenschap van de grootvader is in de huwelijksgoederengemeenschap gevallen. Ter uitvoering van het testament heeft de vader aan belanghebbenden een bedrag schuldig erkend. Op 10 juli 2001 is de vader overleden en op 6 september 2006 de moeder. Belanghebbenden zijn ieder erfgenaam van de moeder. Hof Amsterdam (NTFR 2011/115) heeft geoordeeld dat de verkrijging door belanghebbenden uit de nalatenschap van de moeder die voortvloeit uit de schuldigerkenning, onder de reikwijdte van art. 10 SW 1956 valt. De Hoge Raad deelt die zienswijze niet. De moeder is namelijk geen ‘partij’ bij de schuldigerkenning geweest. De enkele omstandigheid dat vader en moeder in algehele gemeenschap van goederen gehuwd waren, is daartoe niet voldoende. Voorts oordeelt de Hoge Raad dat, anders dan de inspecteur bepleitte, het begrip ‘partij’ in art. 10 SW 1956 ‘gewoon’ naar civielrechtelijke maatstaven dient te worden uitgelegd.

NTFR 2012/425 - Intrekking 'rangschikking' als anbi en navordering is terecht

ECLI:NL:HR:2012:BV5451, datum uitspraak 17-02-2012, publicatiedatum 17-02-2012
Aflevering 8, gepubliceerd op 23-02-2012
Belanghebbende, een stichting, is in 2001 opgericht door A. Zij heeft tot doel het verlenen van (financiële) hulp en ondersteuning aan algemeen nut beogende instellingen (hierna: anbi). Belanghebbende is door de Belastingdienst gerangschikt als anbi. Op 18 oktober 2002 is A overleden. Belanghebbende was haar enige erfgenaam. De nalatenschap bedroeg € 536.219. Na een in 2007 ingesteld onderzoek heeft de inspecteur de rangschikking van belanghebbende als anbi met terugwerkende kracht ingetrokken en vervolgens de onderhavige navorderingsaanslag in het successierecht aan belanghebbende opgelegd. Belanghebbende bestrijdt die navorderingsaanslag, echter zonder succes. Volgens Hof Arnhem (NTFR 2011/1479) is belanghebbende namelijk niet aan te merken als een anbi. Zij heeft weliswaar activiteiten verricht, maar afgezien van enkele verhoudingsgewijs kleine schenkingen, waren deze niet gericht op het algemeen nut. Het stond de inspecteur vrij, aldus het hof, de ‘rangschikking’ in te trekken. Voorts vormen de bevindingen van het onderzoek het vereiste ‘nieuwe feit’ voor het opleggen van een navorderingsaanslag.

NTFR 2012/426 - Vrijstelling art. 15, lid 1, letter s, Wet BRV niet van toepassing

ECLI:NL:GHSGR:2011:BV0629, datum uitspraak 21-12-2011, publicatiedatum 11-01-2012
Aflevering 8, gepubliceerd op 23-02-2012 met annotatie van mr. J.P.A. Buitenhek
Belanghebbende heeft een perceel teelland in eigendom. A heeft een perceel bloembollenland in eigendom. In augustus 1998 komt tussen belanghebbende en A een koopovereenkomst tot stand met betrekking tot het perceel bloembollenland van A. Deze koopovereenkomst is uitgewerkt in een koopakte van 15 januari 1999, waarbij belanghebbende optreedt ‘voor zich of een nader te noemen meester’. In april 1999 sluit belanghebbende met C bv een ruilovereenkomst met betrekking tot het perceel teelland en het perceel bloembollenland, welke overeenkomst op 19 augustus 1999 is ondertekend. Blijkens een notariële akte van 19 augustus 1999 heeft A het perceel bloembollenland aan C bv verkocht en heeft belanghebbende zijn perceel teelland geruild met het perceel bloembollenland dat C bv van A heeft gekocht. Belanghebbende en C bv hebben daarbij een beroep gedaan op de vrijstelling van overdrachtsbelasting als bedoeld in art. 15, lid 1, letter s, Wet BRV. De inspecteur heeft vervolgens een naheffingsaanslag opgelegd. Het hof beslist, net als de rechtbank, dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat C bv als ‘nader te noemen meester’ de juridische en/of economische eigendom van het perceel bloembollenland heeft verkregen. Derhalve moet ervan worden uitgegaan dat bij de notariële akte van 19 augustus 1999 de juridische en economische eigendom van dat perceel rechtstreeks door belanghebbende is verkregen van A. Verder heeft belanghebbende ook niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een ruil van het perceel teelland tegen het perceel bloembollenland.

NTFR 2012/427 - Te lage heffingsrente kan worden gecorrigeerd door een nadere beschikking

ECLI:NL:HR:2012:BR4790, datum uitspraak 20-01-2012, publicatiedatum 20-01-2012
Aflevering 8, gepubliceerd op 23-02-2012 met annotatie van mr. J.M. van der Vegt
Met een naheffingsaanslag loonbelasting is aan belanghebbende f 149 aan heffingsrente in rekening gebracht. Deze heffingsrente is door een administratieve fout onjuist berekend. Bij juiste berekening had de heffingsrente f 284.409 moeten zijn. De inspecteur heeft ter correctie van deze fout een nadere naheffingsaanslag loonbelasting opgelegd. Hof Amsterdam 9 september 2010, nr. 09/00105 (NTFR 2010/2306) heeft geoordeeld dat de te weinig berekende heffingsrente niet alsnog bij nadere beschikking in rekening kan worden gebracht nu een wettelijke grondslag daarvoor ontbreekt. De Hoge Raad casseert de hofuitspraak. Art. 30j, lid 1, tweede volzin, AWR bepaalt immers dat voor het vaststellen van de heffingsrente dezelfde regels gelden als voor het vaststellen van de belastingschuld waarop de heffingsrente is gebaseerd. Dit brengt mee dat te weinig berekende heffingsrente bij nadere beschikking alsnog in rekening kan worden gebracht.

NTFR 2012/428 - KB-Lux: belanghebbende ontkent een KB-Luxrekening te hebben gehad

Aflevering 8, gepubliceerd op 23-02-2012 met annotatie van drs. M.P. de Lange-Snijders
De navorderingsaanslagen en beschikkingen waarop het geschil betrekking heeft, zijn opgelegd en genomen in het kader van het Rekeningenproject. Op grond van het proces-verbaal van identificatie kan er volgens het hof van worden uitgegaan dat belanghebbende houder is (geweest) van een KB-Lux bankrekening. Het hof is voorts van oordeel dat de inspecteur voldoende voortvarend heeft gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslagen en dus de verlengde navorderingstermijn mocht toepassen. Vaststaat dat belanghebbende de door de inspecteur gevraagde gegevens niet heeft verstrekt. Daarmee heeft belanghebbende niet voldaan aan zijn informatieverplichting en wordt de bewijslast omgekeerd en verzwaard. De algemene grieven die belanghebbende heeft aangevoerd tegen de in het kader van het Rekeningenproject opgelegde navorderingsaanslagen zijn voor het hof geen aanleiding om de navorderingsaanslagen te verminderen.

NTFR 2012/429 - Rekeningenproject. Geen toepassing van verlengde navorderingstermijn

ECLI:NL:GHAMS:2012:BV0456, datum uitspraak 05-01-2012, publicatiedatum 11-01-2012
Aflevering 8, gepubliceerd op 23-02-2012 met annotatie van mr. J. Kastelein en mr. M.E. Kastelein
Belanghebbende hield in de periode 1992 tot en met 2002 banktegoeden aan bij twee Duitse banken. Hij heeft de banktegoeden en de inkomsten daaruit niet aangegeven in zijn aangiften IB/PVV. Pas na een vragenbrief van de inspecteur in april 2004 verstrekt belanghebbende informatie over deze banktegoeden. Daarop heeft de inspecteur navorderingsaanslagen opgelegd, deels met gebruikmaking van de twaalfjaarstermijn. Het hof oordeelt allereerst dat de Rechtbank Haarlem de beroepen betreffende de navorderingsaanslagen IB/PVV 1998 tot en met 2002 en VB 1999 en 2000 niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Belanghebbende heeft in de bezwaarschriften namelijk bezwaar aangetekend tegen de ‘in de aanslagen begrepen boetes’. Het bezwaarschrift bevat geen enkele grief met betrekking tot de (hoogte van het bedrag aan) nagevorderde belasting. Het hof is van oordeel dat de navorderingsaanslagen IB/PVV 1992 tot en met 1997 en VB 1993 tot en met 1998 (inclusief de daarin begrepen verhogingen) en de boetebeschikkingen die zijn opgelegd met toepassing van de verlengde navorderingstermijn dienen te worden vernietigd. De inspecteur heeft geen duidelijkheid verschaft over waaruit de ‘aanwijzingen’ dat belanghebbende buitenlandse banktegoeden aanhield bestonden of op welk moment de Belastingdienst de beschikking kreeg over die ‘aanwijzingen’.

NTFR 2012/431 - Inspecteur handelt met betrekking tot vergrijpboete 'tegen beter weten in': integrale proceskostenvergoeding

ECLI:NL:GHARN:2011:BU7716, datum uitspraak 29-11-2011, publicatiedatum 13-12-2011
Aflevering 8, gepubliceerd op 23-02-2012 met annotatie van mr. M.J. Hamer
Aan belanghebbende is in 2005 voor het jaar 2002 een aanslag IB/PVV en een vergrijpboete opgelegd. Belanghebbende en/of zijn adviseur werd voorwaardelijk opzet verweten. Op 1 december 2006 is de Hoge Raad (NTFR 2006/1711) met betrekking tot het toerekenen van opzet van de adviseur aan de belastingplichtige omgegaan. De inspecteur heeft echter geen nader onderzoek ingesteld naar de samenwerking tussen belanghebbende en zijn adviseur. Niettemin is de boete in 2010 bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd en in beroep bij de rechtbank verdedigd. De rechtbank heeft de boetebeschikking vernietigd. Hiertegen is niet (incidenteel) geappelleerd door de inspecteur. In hoger beroep claimt belanghebbende een integrale proceskostenvergoeding. Het hof honoreert die claim. De inspecteur heeft, gelet op de stand van de (nieuwe) jurisprudentie en door geen nader onderzoek te doen maar de boete wel te handhaven, volgens het hof namelijk ‘tegen beter weten in’ gehandeld dan wel het zorgvuldigheidsbeginsel geschonden. Daarom wordt aan belanghebbende (de helft van) € 10.000 toegekend ter zake van de in verband met het verweer tegen de boete gemaakte proceskosten.

NTFR 2012/432 - Opmerking na afloop van boekenonderzoek te algemeen om vertrouwen aan te kunnen ontlenen

ECLI:NL:GHLEE:2012:BV0223, datum uitspraak 03-01-2012, publicatiedatum 05-01-2012
Aflevering 8, gepubliceerd op 23-02-2012 met annotatie van mr. I.R.J. Thijssen
Belanghebbende stelt in hoger beroep dat na afloop van het boekenonderzoek door de controlerende ambtenaren is gezegd ‘Er zit niks in’. Belanghebbende stelt dat hij aan deze opmerking het in rechte te honoreren vertrouwen mocht ontlenen dat naar aanleiding van het boekenonderzoek geen correcties en geen navorderingsaanslagen zouden worden opgelegd. Het hof overweegt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gestelde opmerking is gemaakt, maar bovendien dat een zo globale opmerking onder de omstandigheden van het onderhavige geval onvoldoende concreet is om een expliciete toezegging in te houden waaraan belanghebbende het vertrouwen mocht ontlenen dat er geen navorderingsaanslagen zouden volgen. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt derhalve.

NTFR 2012/433 - In navorderingsaanslag kan niet een verliesherzieningsbeschikking worden gelezen

ECLI:NL:GHLEE:2012:BV1296, datum uitspraak 17-01-2012, publicatiedatum 19-01-2012
Aflevering 8, gepubliceerd op 23-02-2012 met annotatie van mr. P.A. Caljé
In 2008 is aan belanghebbende een aanslag IB/PVV 2006 opgelegd berekend naar een negatief belastbaar inkomen uit werk en woning. Daarbij is bij beschikking een verlies uit werk en woning vastgesteld. Kort nadien is dit verlies uit werk en woning verrekend door middel van een verliesverrekeningsbeschikking met het inkomen uit werk en woning voor 2003. In 2009 is aan belanghebbende een navorderingsaanslag IB/PVV 2006 opgelegd waarbij het belastbaar inkomen is verhoogd naar een positief bedrag. Korte tijd later is aan belanghebbende een navorderingsaanslag IB/PVV 2003 opgelegd waarbij de verrekening van het verlies uit werk en woning uit 2006 wordt teruggenomen als gevolg van de navorderingsaanslag 2006. De rechtbank heeft het beroep tegen de navorderingsaanslag 2003 gegrond verklaard omdat een verliesherzieningbeschikking ontbreekt. De inspecteur stelt in hoger beroep dat in de navorderingsaanslag IB/PVV 2006 een verliesherzieningsbeschikking besloten ligt en beroept zich op HR 16 december 2005, nr. 41.587, NTFR 2005/1706. Het hof overweegt dat in de toelichting op de achterzijde van het biljet van de navorderingsaanslag IB/PVV 2006 staat vermeld dat ‘Als naast een van de bovengenoemde aanslagen een beschikking is afgegeven, is het bedrag van de (…) vastgestelde verliezen (…) naast het belastingbedrag afzonderlijk weergegeven’. Het hof stelt vast dat het biljet de herziening van het verlies over 2006 niet vermeldt. Het hof concludeert dat als het gestelde arrest al met zich brengt dat in een navorderingsaanslag, waarbij een negatief belastbaar inkomen nader wordt vastgesteld op een positief belastbaar inkomen, een verliesherzieningsbeschikking besloten ligt, dat de toelichting op het aanslagbiljet verhindert dat belanghebbende dit had moeten begrijpen. Het hof komt tot het oordeel dat de verliesherzieningsbeschikking over 2006 ontbreekt.

NTFR 2012/435 - In het feit dat er nog een procedure bij de Hoge Raad loopt, ziet het hof onvoldoende reden om de zitting te verdagen

ECLI:NL:HR:2012:BV5456, datum uitspraak 17-02-2012, publicatiedatum 17-02-2012
Aflevering 8, gepubliceerd op 23-02-2012
De gemachtigde van belanghebbende verzoekt de dag voor de zitting bij het hof deze zitting te verdagen/te beëindigen, onder meer omdat er nog een procedure bij de Hoge Raad loopt. Hof Amsterdam (NTFR 2011/1884) heeft het verzoek van de gemachtigde afgewezen omdat zwaarder wegende belangen aan uitstel in de weg staan. De stelling dat de zaak reeds bij de Hoge Raad aanhangig is, kan op zichzelf niet als een reden voor uitstel van de mondelinge behandeling worden aangemerkt. Met betrekking tot de beoordeling van de WOZ-waarde van de woning heeft het hof zich aangesloten bij het oordeel van de Rechtbank Utrecht.

NTFR 2012/436 - Verwijzingen in KB-Luxzaken voor boeten

ECLI:NL:HR:2012:BV3930, datum uitspraak 17-02-2012, publicatiedatum 17-02-2012
Aflevering 8, gepubliceerd op 23-02-2012
Aan belanghebbenden zijn over een reeks van jaren navorderingsaanslagen IB/PVV en/of navorderingsaanslagen VB met boeten opgelegd in verband met KB-Luxrekeningen. Hof Amsterdam heeft die navorderingsaanslagen en boeten verminderd. Belanghebbenden hebben cassatieberoep ingesteld. De Hoge Raad doet deze zaken af overeenkomstig de lijn die is uitgezet in HR 15 april 2011, NTFR 2011/945 en NTFR 2011/946. Dit betekent dat de zaken voor de boeten worden verwezen.

NTFR 2012/437 - Holding is geen houdstermaatschappij in de zin van art. 25 BRK (I)

ECLI:NL:GHAMS:2011:BV0453, datum uitspraak 15-12-2011, publicatiedatum 11-01-2012
Aflevering 8, gepubliceerd op 23-02-2012 met annotatie van A.F. Gunn
Belanghebbende (X Holding bv) is feitelijk gevestigd in Nederland en is in 1999 moedermaatschappij van een fiscale eenheid. Van deze fiscale eenheid maken onder meer deel uit dochtervennootschap X bv, feitelijk gevestigd op de (toenmalige) Nederlandse Antillen, en kleindochter Y bv, feitelijk gevestigd in Nederland. In een eerder jaar heeft Y bv aan X bv een terugbetaling van kapitaal verricht, welk bedrag rentedragend schuldig is gebleven. Belanghebbende stelt dat X bv een houdstermaatschappij is in de zin van art. 25 BRK en dat deze bepaling de belastingheffing door Nederland over de interne rentebetalingen beperkt tot 4%. Het hof stelt voorop dat X bv, als dochtermaatschappij van de fiscale eenheid met belanghebbende, voor toepassing van de Wet VPB 1969 is ‘opgegaan in’ belanghebbende en dat dit effect eveneens heeft te gelden bij de toepassing door Nederland van de BRK. Voor de toepassing door Nederland van de BRK is X bv derhalve geen zelfstandig subject; uitsluitend belanghebbende kwalificeert daar (als moedermaatschappij van de fiscale eenheid) voor. Rechtbank Haarlem heeft terecht geoordeeld dat reeds hierom X bv niet kan worden aangemerkt als een ‘houdstermaatschappij’ in de zin van art. 25 BRK. Ook de stelling van belanghebbende dat het Europese recht verhindert dat de verschuldigde interne rente tegen meer dan 4% kan worden belast, wordt door het hof verworpen.

NTFR 2012/438 - Holding is geen houdstermaatschappij in de zin van art. 25 BRK (II)

ECLI:NL:GHAMS:2011:BV0454, datum uitspraak 10-12-2011, publicatiedatum 11-01-2012
Aflevering 8, gepubliceerd op 23-02-2012 met annotatie van A.F. Gunn
Belanghebbende (X bv) is opgericht naar Nederlands recht en feitelijk gevestigd op de (toenmalige) Nederlandse Antillen. Zij is in de boekjaren 1996 t/m 1999 moedermaatschappij van een fiscale eenheid met aan aantal in Nederland gevestigde (klein)dochtermaatschappijen, waaronder dochtervennootschap Y bv. In 1996 heeft Y bv (binnen fiscale eenheid) aan belanghebbende een terugbetaling van kapitaal verricht, welk bedrag Y bv rentedragend schuldig is gebleven. Belanghebbende stelt dat zij een houdstermaatschappij is in de zin van art. 25 BRK en dat deze bepaling de belastingheffing door Nederland over de interne rentebetalingen beperkt tot 4%. Het hof stelt voorop dat belanghebbende voor de toepassing door Nederland van de BRK moet worden beschouwd als inwoner van de Nederlandse Antillen en de met belanghebbende gevoegde (klein)dochtermaatschappijen niet zelfstandig in aanmerking kunnen komen voor toepassing van de BRK. De BRK staat er niet aan in de weg dat de door de (klein)dochters behaalde winst in Nederland wordt belast als ware deze door belanghebbende behaald met behulp van een vaste inrichting in Nederland. Bij de bepaling van de Nederlandse winst dient geen betekenis te worden toegekend aan de bijgeboekte rente op de vordering van belanghebbende op Y bv, aangezien deze interne vordering binnen de fiscale eenheid geacht wordt niet te bestaan.

NTFR 2012/439 - Inkomsten uit handel in verdovende middelen niet belast in Nederland

ECLI:NL:RBARN:2011:BU4013, datum uitspraak 10-11-2011, publicatiedatum 11-11-2011
Aflevering 8, gepubliceerd op 23-02-2012 met annotatie van drs. M. Nieuweboer
Belanghebbende, woonachtig in Duitsland, is in Duitsland strafrechtelijk veroordeeld voor illegale handel in verdovende middelen. Naar aanleiding hiervan heeft de inspecteur een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd en daarbij onder meer het belastbaar inkomen uit werk en woning verhoogd met € 1.000.000 aan resultaat uit overige werkzaamheden. Ook heeft de inspecteur een boete opgelegd. Rechtbank Arnhem acht aannemelijk dat belanghebbende in Nederland werkzaamheden heeft verricht en daaruit inkomsten heeft genoten. Deze inkomsten moeten worden aangemerkt als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden. De vraag of Nederland heffingsbevoegd is, moet worden beantwoord aan de hand van het Verdrag Nederland-Duitsland. De rechtbank volgt niet de stelling van de inspecteur dat het verdrag uitsluitend van toepassing is als belanghebbende daar uitdrukkelijk een beroep op doet. Het heffingsrecht is in art. 9 Verdrag Nederland-Duitsland aan Nederland toegewezen indien belanghebbende voor zijn werkzaamheden gebruikmaakt van een duurzame inrichting die in Nederland geregeld tot zijn beschikking staat. Noch in het Duitse vonnis noch overigens in het dossier zijn aanwijzingen te vinden dat belanghebbende over een duurzame inrichting in Nederland beschikte. Het heffingsrecht komt niet aan Nederland toe. De rechtbank vernietigt de navorderingsaanslag en de boetebeschikking.

NTFR 2012/447 - Ontbreken tegenbewijsregeling bij fictie van art. 35, lid 2, Wet MRB in strijd met art. 1, Eerste Protocol, EVRM

ECLI:NL:GHSHE:2011:BU8494, datum uitspraak 22-09-2011, publicatiedatum 19-12-2011
Aflevering 8, gepubliceerd op 23-02-2012 met annotatie van mr. J. Rolleman
Belanghebbende is vanaf 14 februari 2007 houder van een motorrijtuig. Omdat belanghebbende werd uitgezonden naar Afghanistan heeft hij de geldigheid van het kentekenbewijs geschorst van 9 november 2007 tot en met 9 november 2008. Het motorrijtuig heeft hij tijdens zijn uitzending gestald bij een autoschadeherstelbedrijf om een aantal beschadigingen te laten herstellen. Vanaf 22 mei 2008 heeft belanghebbende het voertuig weer verzekerd en gebruik gemaakt van de weg. Op 29 september 2008, derhalve tijdens de periode van schorsing, is belanghebbende rijdend met het voertuig geconstateerd. Tussen partijen is niet in geschil dat het voertuig van 9 november 2007 tot 22 mei 2008 onafgebroken bij het autoschadeherstelbedrijf gestald heeft gestaan. De inspecteur heeft een naheffingsaanslag opgelegd over het tijdvak 23 november 2007 tot en met 22 november 2008 met een boete van 100%. Belanghebbende bepleit een naheffingsaanslag over de periode 22 mei 2008 tot en met 22 november 2008 en bestrijdt de boete. Het hof oordeelt dat de fictie van art. 35, lid 2, MRB, die geen tegenbewijsregeling kent, niet proportioneel is en derhalve niet gerechtvaardigd. Het volledig ontbreken van een tegenbewijsregeling acht het hof een inbreuk op art. 1, Eerste Protocol, EVRM. Met betrekking tot de boete oordeelt het hof dat nu art. 35 een fictie kent die als basis dient voor de naheffing, de naheffingsaanslag geen compensatie is voor de ten onrechte niet betaalde belasting en dat met betrekking tot de boete dus niet gezegd kan worden dat het aan belanghebbende te wijten is dat de belasting niet is betaald. De boete is, naar het oordeel van het hof dan ook ten onrechte opgelegd.

NTFR 2012/449 - Geen leges voor onnodige aanvraag ontheffing bestemmingsplan voor woonschip

ECLI:NL:GHAMS:2011:BV1655, datum uitspraak 13-10-2011, publicatiedatum 25-01-2012
Aflevering 8, gepubliceerd op 23-02-2012 met annotatie van mr. dr. G. Groenewegen
Belanghebbende heeft een woonschip gekocht en heeft bij de gemeente verzocht om een ontheffing van het bestemmingsplan zonder bouwplan, omdat de afmetingen van het schip afweken van het bestemmingsplan. Deze ontheffing is verleend en er is een ligplaatsvergunning verleend. Voor zowel de ontheffing als de ligplaatsvergunning zijn leges in rekening gebracht. In het bestemmingsplan is vermeld dat het gebruik van gronden en bouwwerken dat afwijkt van het plan op het tijdstip waarop het bestemmingsplan rechtskracht verkrijgt, mag worden voortgezet. Voor het woonschip betekent dit, voor zover niet werd voldaan aan de afmetingen van het nieuwe bestemmingsplan, dat het gebruik mocht worden voortgezet. Belanghebbende wilde het woonschip niet vergroten zodat de bestaande afwijkingen van het bestemmingsplan niet zouden worden vergroot. Het hof is daarom van oordeel dat in het bestemmingplan geen grond kan worden gevonden voor de verplichting om na aankoop van een woonschip (opnieuw) een ontheffing te vragen. De aanvraag van belanghebbende voor ontheffing was overbodig. Belanghebbende heeft aan de gemeenteambtenaar gevraagd om een ligplaatsvergunning op zijn naam af te geven en aan hem is een aanvraag voor een ontheffing ter ondertekening aangeboden om tot verlening van de ligplaatsvergunning te kunnen komen. Van een zorgvuldig handelende gemeente mag worden verwacht dat zij haar burgers correcte informatie geeft over de te volgen procedure(s) zodat wordt voorkomen dat leges worden verschuldigd voor het in behandeling nemen van een onnodige aanvraag. Als na het in behandeling nemen van een aanvraag blijkt dat deze onnodig was en aannemelijk is dat deze is gedaan op basis van verkeerde informatie welke is verstrekt door de gemeente, is het in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur dat de heffingsambtenaar weigert de opgelegde nota bouwleges te vernietigen.

NTFR 2012/452 - Bij het vaststellen van de WOZ-waarde onvoldoende rekening gehouden met rioleringsproblemen onder de woning

ECLI:NL:HR:2012:BV5453, datum uitspraak 17-02-2012, publicatiedatum 17-02-2012
Aflevering 8, gepubliceerd op 23-02-2012
In geschil is de WOZ-waarde van de woning van belanghebbende en de invloed van rioolschade daarop. Met betrekking tot de waardepeildatum 1 januari 1999 is het hof Amsterdam (NTFR 2011/1836) met de Rechtbank Utrecht van oordeel dat belanghebbende hiertegen reeds eerder bezwaar en beroep heeft aangetekend en dat de uitspraak van het hof in deze onherroepelijk is geworden. Met betrekking tot de waardepeildatum 1 januari 2003 is het hof van oordeel dat de heffingsambtenaar bij het bepalen van de WOZ-waarde niet voldoende rekening heeft gehouden met de problemen met de riolering onder de woning. Het hof heeft de waarde dan ook in goede justitie vastgesteld.

NTFR 2012/453 - Aansprakelijkstelling bestuurder voor nog niet onherroepelijke naheffingsaanslagen is toegestaan

ECLI:NL:GHARN:2012:BV3565, datum uitspraak 31-01-2012, publicatiedatum 10-02-2012
Aflevering 8, gepubliceerd op 23-02-2012 met annotatie van mr. R.B.H. Beune
Belanghebbende is als bestuurder van een bv aansprakelijk gesteld voor onbetaald gebleven naheffingsaanslagen loonbelasting en omzetbelasting. De nageheven omzetbelasting heeft betrekking op in het verleden geclaimde teruggaven van belasting. Tegen de naheffingsaanslagen is bezwaar aangetekend. De zoon van belanghebbende, die in wezen de touwtjes in handen had, is strafrechtelijk veroordeeld. De aansprakelijkstelling wordt door belanghebbende in rechte aangevochten, echter zonder succes. Volgens het hof is het toegestaan een bestuurder aansprakelijk te stellen voor nog niet onherroepelijk geworden naheffingsaanslagen. Met betrekking tot de loonbelasting is het hof van oordeel dat de betalingsonmacht niet tijdig is gemeld door de bv en heeft belanghebbende onvoldoende aangevoerd op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat het niet melden niet aan haar te wijten is. Daarom wordt belanghebbende niet toegelaten tot het leveren van tegenbewijs inzake het vermoeden van kennelijk onbehoorlijk bestuur. Met betrekking tot de omzetbelasting is het hof van oordeel dat aannemelijk is dat het niet betalen van de belastingschuld te wijten is aan onbehoorlijk bestuur door belanghebbende. Zonder te beschikken over een deugdelijke administratie, een klantenbestand en inkomsten, heeft zij namelijk toegestaan dat door haar zoon bedragen aan omzetbelasting van de fiscus werden geclaimd.