NTFR 2013/1315 - De belastingplicht voor de VPB van verenigingen en stichtingen sinds 2012
NTFR 2013/1315 - De belastingplicht voor de VPB van verenigingen en stichtingen sinds 2012
Met ingang van 1 januari 2012 is de subjectieve belastingplicht van verenigingen en stichtingen op een aantal punten aangepast. Deze aanpassingen betreffen de invoering van een ondernemingsvermogenfictie voor culturele instellingen, de aanpassing van de buitenlandse belastingplicht en de introductie van een subjectieve vrijstelling voor verenigingen en stichtingen met bescheiden winsten. Daarnaast heeft per 1 januari 2012 ook een aanpassing plaatsgevonden van de fondswerversaftrek en de herbestedingsreservefaciliteit. Laatstgenoemde is getransformeerd naar een bestedingsreservefaciliteit. Hierna worden de hiervoor genoemde wijzigingen kort beschreven en volgt enig commentaar.
1. De wetswijzigingen
De subjectieve belastingplicht voor verengingen en stichtingen in art. 2 en 3 Wet VPB 1969
In Nederland gevestigde verenigingen en stichtingen – niet zijnde woningcorporaties – zijn op de voet van art. 2, lid 1, onderdeel e, Wet VPB 1969 binnenlandse belastingplichtig voor de vennootschapsbelastingplichtig indien en voor zover zij een onderneming drijven. Daarbij wordt het begrip ‘onderneming’ in materiële zin verstaan. Kortweg geformuleerd moet het gaan om een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid waarmee wordt deelgenomen aan het economische verkeer met het oogmerk om winst te behalen. In art. 4 Wet VPB 1969 is dit ondernemingsbegrip uitgebreid.
Omdat de wetgever ervoor gekozen heeft de verenigingen en stichtingen van art. 2, lid 1, onderdeel e, Wet VPB 1969 alleen in de heffing te betrekken indien en voor zover zij een onderneming drijven, moet bij deze lichamen vermogensetikettering plaatsvinden. Anders geformuleerd: de verenigingen en stichtingen van art. 2, lid 1, onderdeel e, Wet VPB 1969 kennen een belaste sfeer (het ondernemingsdeel) en een niet-belaste sfeer (het niet-ondernemingsdeel) waaraan zij hun vermogensbestanddelen moeten toerekenen. Sinds 1 januari 2012 kunnen op de voet van art. 2, lid 1, onderdeel e, Wet VPB 1969 belaste culturele instellingen in de zin van art. 5b, lid 4, AWR ontkomen aan dit regime door op basis van art. 2, lid 9, Wet VPB 1969 ervoor te kiezen hun gehele vermogen als ondernemingsvermogen te etiketteren. De wetgever heeft deze optie gecreëerd om culturele instellingen de mogelijkheid te bieden verliezen uit het niet-ondernemingsdeel van hun activiteiten te laten verrekenen met de positieve resultaten uit het ondernemingsdeel van hun activiteiten. Gebruikmaking van de optie van art. 2, lid 9, Wet VPB 1969 geldt minimaal voor een periode van tien jaar. Op het verzoek om toepassing van de optie wordt door de inspecteur bij beschikking beslist. In deze beschikking kunnen nadere voorwaarden worden opgenomen.
De aanpassing van de buitenlandse belastingplicht voor verenigingen en stichtingen met ingang van 1 januari 2012 is neergelegd in art. 3, lid 2, Wet VPB 1969. In het buitenland gevestigde en naar vreemd recht opgerichte lichamen die vergelijkbaar zijn met naar Nederlands recht opgerichte verenigingen of stichtingen als bedoeld in art. 2, lid 1, onderdeel e, Wet VPB 1969 (of een buitenlands kerkgenootschap) worden vanaf 2012 slechts in de heffing van de vennootschapsbelasting betrokken voor zover zij een onderneming drijven. Het begrip ‘onderneming’ dient daarbij overigens op dezelfde manier te worden begrepen als voor de toepassing van art. 2, lid 1, onderdeel e, Wet VPB 1969 dus inclusief de uitbreiding van art. 4 Wet VPB 1969. Art 3, lid 2, Wet VPB 1969 opent voor de hier bedoelde buitenlandse belastingplichtigen ten slotte de mogelijkheid een beroep te doen op de ondernemingsfictie van art. 2, lid 9, Wet VPB 1969.
De subjectieve vrijstelling van art. 6 Wet VPB 1969
In art. 6 Wet VPB 1969 is een subjectieve vrijstelling opgenomen voor lichamen die eerder op de voet van art. 2, lid 1, onderdeel e en art. 3, lid 2, Wet VPB 1969 als belastingplichtigen zijn aangemerkt. Door de verwijzing naar de eerdere bepalingen in de Wet VPB 1969 ziet art. 6 Wet VPB 1969 dus voornamelijk op de hiervoor genoemde verenigingen en stichtingen. De subjectieve vrijstelling wordt in beginsel per jaar toegekend en is alleen van toepassing indien de winst in het lopende jaar niet meer bedraagt dan € 15.000 dan wel in het lopende jaar en de vier voorafgaande jaren gezamenlijk niet meer dan € 75.000 bedraagt. De vrijstelling van art. 6 Wet VPB 1969 geldt niet voor lichamen die een werkzaamheid verrichten als bedoeld in art. 4, onderdeel b, Wet VPB 1969 (zie lid 2 van art. 6 Wet VPB 1969). Dat wil zeggen voor lichamen die als verzekeraar van pensioen- en VUT-uitkeringen voor werknemers of hun betrekkingen optreden, dan wel die als verzekeraar van lijfrenten of kapitaalsuitkeringen uit levensverzekering optreden.
In het derde lid van art. 6 Wet VPB 1969 is vastgelegd dat een lichaam dat op de voet van het eerste lid is vrijgesteld toch kan opteren voor belastingplicht. Een reden daarvoor kan zijn dat een al belastingplichtig lichaam bij overgang naar de vrijstelling wordt geconfronteerd met belastingheffing over een forse eindafrekeningswinst. Door te opteren voor voortgezette belastingplicht wordt dit voorkomen. Toepassing van de optie is overigens alleen mogelijk indien de inspecteur na een verzoek daartoe van het lichaam een beschikking heeft afgegeven waaruit blijkt dat het lichaam belastingplichtig blijft. Het hiervoor bedoelde verzoek moet uiterlijk binnen zes maanden na afloop van het jaar waarvoor het verzoek wordt gedaan zijn ingediend. Als wordt geopteerd, blijft de vrijstelling ten minste vijf jaar buiten toepassing (art. 6, lid 3, Wet VPB 1969).
De fondswerversaftrek
Met ingang van 2012 regelt art. 9a Wet VPB 1969 de zogenoemde fondswerversaftrek. Tot 2012 was de fondswerversaftrek geregeld in art. 9, lid 1, onderdeel h, Wet VPB 1969. Omdat deze bepaling naar het oordeel van de staatssecretaris van Financiën te ruim werd uitgelegd1 door de rechter leidde dit tot een aanscherping van de aftrek en overbrenging naar art. 9a Wet VPB 1969.
Voor de fondswerversaftrek komen twee groepen lichamen in aanmerking:
algemeen nut beogende instellingen (de anbi’s van art. 5b AWR) die zelf fondsen werven; en
lichamen die als fondswerver optreden voor anbi’s.
Voor anbi’s die zelf fondsen werven wordt de aftrek gesteld op het bedrag van de winst behaald met zogenoemde kenbare fondswervende activiteiten (art. 9a, lid 1, onderdeel a, Wet VPB 1969). Voor de fondswervers die optreden voor anbi’s geldt dat zij alleen als fondswerver in de zin van art. 9a Wet VPB 1969 worden aangemerkt indien zij uitsluitend kenbare fondswervende activiteiten verrichten (lid 2, onderdeel b). Voor hen wordt de aftrek gelijkgesteld aan de uitkeringen die zij doen aan anbi’s (art. 9a, lid 1, onderdeel b, Wet VPB 1969).
Aanpassing van de bestedingsreservefaciliteit
Tot 1 januari 2012 was in art. 12 Wet VPB 1969 de herbestedingsreservefaciliteit opgenomen. Met ingang van 2012 is deze gewijzigd en is de naam van de reserve veranderd in bestedingsreserve. De bestedingsreserve kan worden aangewend door lichamen die:
als culturele instelling worden aangemerkt (art. 2, lid 3, onderdeel n en art. 5b, lid 4, AWR), of
geen aandeelhouders of deelgerechtigden kennen, een sociaal belang behartigen en hun winst hoofdzakelijk behalen met behulp van vrijwilligers.
Bij de tweede categorie lichamen gaat het voornamelijk om verenigingen en stichtingen. De tweede categorie lichamen is voorts zo omschreven dat alleen ‘kleine’ instellingen op het gebied van sport, spel en hobby in aanmerking komen voor toepassing van de bestedingsreserve. Kinderopvanginstellingen en woningcorporaties kwalificeren daarentegen sinds 2012 niet voor toepassing van art. 12 Wet VPB 1969. Uit de parlementaire geschiedenis2 kan worden begrepen dat kinderopvanglichamen vaak te zeer naar winst streven om als behartiger van een sociaal belang te kunnen worden aangemerkt. Bovendien zullen zij hun werkzaamheden niet hoofdzakelijk met vrijwilligers verrichten. Dit laatste geldt ook voor de woningcorporaties.3 Voorts geldt voor deze lichamen dat zij geen profijt van de bestedingsreserve zullen hebben omdat het afboeken van een bestedingsreserve op verhuurde onroerende zaken niet mogelijk is (art. 12, lid 2, onderdeel a, Wet VPB 1969).
In art. 12, lid 1, Wet VPB 1969 is bepaald dat de bestedingsreserve alleen kan worden gevormd in verband met toekomstige kosten als bedoeld in art. 12, lid 2, Wet VPB 1969. Laatstbedoelde bepaling geeft aan dat het gaat om kosten die worden gemaakt in verband met:
uitgaven voor de aanschaf, voortbrenging of verbetering van bedrijfsmiddelen met uitzondering van de al genoemde onroerende zaken die bestemd zijn om direct of indirect hoofdzakelijk aan derden ter beschikking te worden gesteld; of
uitgaven ter zake van projecten.
Vorming van de reserve is alleen mogelijk voor zover de uitgaven in het lopende jaar of de vijf daarop volgende jaren worden gedaan.
In lid 4 van art. 12 Wet VPB 1969 is de mogelijkheid opgenomen om bij ministeriële regeling bepaalde lichamen of activiteiten uit te sluiten van de bestedingsreservefaciliteit om te voorkomen dat ernstige concurrentieverstoring ontstaat.
2. Enkele opmerkingen
Optionele integrale belastingplicht voor culturele instellingen
Door beroep te doen op de optie van art. 2, lid 9, Wet VPB 1969 drijft de culturele instelling in deze bepaling haar onderneming met behulp van haar gehele vermogen. De vraag rijst wat de betekenis is van deze fictie voor de winstberekening van de culturele instellingen. Meer in het bijzonder hoe moet worden omgegaan met de schenkingen en nalatenschappen die deze instellingen ontvangen voor hun niet-ondernemingsdeel: maken deze deel uit van de winst van de opterende culturele instelling of niet? Enig uitsluitsel hierover biedt HR 10 maart 1999, nr. 33.575, BNB 1999/208c*. In dit arrest was in geschil of de giften die een stichting ontving die een manege exploiteerde behoorden tot de met vennootschapsbelasting te belasten winst. De Hoge Raad overwoog:
‘3.2. Het Hof heeft, voorzover in cassatie van belang, geoordeeld dat de in 1992 ten bedrage van f 10.785 ontvangen betalingen waaraan de gevers geen rechten ontlenen en waarbij zij geen ander belang hebben dan de bevordering van het doel van de belanghebbende, niet tot de winst uit de onderneming van belanghebbende behoren nu zij haar niet zijn toegekend als tegenpresentatie voor werkzaamheden maar ter versterking van haar vermogen, dus zijn verstrekt als kapitaal.
3.3. Het middel richt zich tegen dit oordeel met een betoog dat primair inhoudt dat, nu de onderneming van belanghebbende zich uitstrekt over de volledige werkzaamheid van belanghebbende en haar volledige vermogen, het voordeel dat zij heeft behaald met de giften van derden reeds daarom tot haar winst uit onderneming is te rekenen. De omstandigheid dat het gehele vermogen van belanghebbende ondernemingsvermogen vormt, brengt evenwel nog niet mee dat iedere vermogenstoeneming belastbare winst vormt. Zo bewerkstelligen betalingen die uit vrijgevigheid aan belanghebbende worden gedaan door personen die bij haar ondernemingsuitoefening geen belang hebben, weliswaar een vermogenstoeneming, maar deze toeneming vormt geen voordeel dat is verkregen uit onderneming’.
Op basis van rechtsoverweging 3.3 meen ik dat een op de voet van art. 2, lid 9, Wet VPB 1969 opterende culturele instelling schenkingen en nalatenschappen niet tot haar winst hoeft te rekenen. Het argument dat dit anders is omdat zij nu haar onderneming met haar gehele vermogen drijft, wordt voor de op dit punt vergelijkbare stichting uit BNB 1999/208c*in deze rechtsoverweging verworpen. Betalingen uit vrijgevigheid door personen die geen belang hebben bij de uitoefening van de onderneming van een culturele instelling leiden wel tot extra ondernemingsvermogen maar niet tot winst.
Als een culturele instelling de optiemogelijkheid benut, zal voor het niet ondernemingsdeel een openingsbalans moeten worden opgesteld. Naar ik aanneem, zullen hierbij de activa en passiva kunnen worden gewaardeerd tegen de waarde in het economische verkeer.4 Omdat alleen zal worden geopteerd als het niet-ondernemingsdeel verliesgevend is, zal wegens gebrek aan winsten geen discussie hoeven te worden gevoerd over het opvoeren van goodwill (zoals in HR 21 november 1990, nr. 26.197, BNB 1991/90*). Ik neem overigens aan dat de inspecteur in verband daarmee niet zal eisen dat het eventuele positieve eigen vermogen dat valt toe te rekenen aan het niet-ondernemingsdeel moet worden verminderd met een voorziening wegens ‘badwill’ (in verband met toekomstige verliezen). Een dergelijk verlangen dat er op neer zou komen dat de voorziening geleidelijk vrijvalt naar mate de verliesjaren aanbreken, lijkt mij in strijd met het oogmerk van art. 2, lid 9, Wet VPB 1969.
Aanpassing buitenlandse belastingplicht verenigingen en stichtingen
Met ingang van 2012 worden niet in Nederland gevestigde (naar vreemd opgerichte) verenigingen en stichtingen alleen in de heffing van de vennootschapsbelasting betrokken indien zij in Nederland een onderneming uitoefenen.5 Daarmee is de fiscale positie van deze lichamen in lijn gebracht met de beperkte belastingplicht van art. 2, lid 1, onderdeel e, Wet VPB 1969 voor in Nederland gevestigde verenigingen en stichtingen. De gelijkschakeling van de belastingplicht voor de beide groepen belastingplichtigen is een uitvloeisel van een dringend verzoek van de Europese Commissie6 om discriminatie van buitenlandse charitatieve instellingen die vergelijkbaar zijn met de lichamen bedoeld in art. 2, lid 1, onderdeel e, Wet VPB 1969 op te heffen.
Eén van de gevolgen van de invoering van art. 3, lid 2, Wet VPB 1969 is dat buitenlandse stichtingen en verenigingen niet meer met vennootschapsbelasting kunnen worden belast voor de voordelen behaald met in Nederland gelegen beleggingsvastgoed. Dit is een uitvloeisel van het niet langer van toepassing zijn van art. 17a Wet VPB 1969 (waarin is vastgelegd dat in Nederland gelegen vastgoed dat niet behoort tot een in Nederland aanwezige vaste inrichting fictief gelijkgesteld wordt met een Nederlandse onderneming). Gegeven de regel dat binnen- en buitenlands belastingplichtige verenigingen en stichtingen gelijk dienen te worden behandeld, lijkt het niet langer belasten van de voordelen behaald met beleggingsvastgoed een redelijke uitkomst. Toch vraag ik mij af waarom de wetgever niet een andere keuze heeft gemaakt. Ik had mij kunnen voorstellen dat in een tijdvak waarin de gewone burger en ondernemer (vergelijk voor de laatste de plannen van de Commissie-Dijkhuizen) met toenemende fiscale lasten wordt geconfronteerd, ook verenigingen en stichtingen – ongeacht of zij binnen- of buitenlands belastingplichtig zijn – zouden worden belast voor de voordelen behaald met in Nederland gelegen beleggingsvastgoed. Als de wetgever daarvoor zou hebben gekozen, had dit moeten leiden tot een aanpassing van art. 2, lid 1, onderdeel e, Wet VPB 1969 in die zin, dat ook de daar genoemde lichamen niet alleen belast worden voor de winst uit onderneming, maar ook voor de voordelen behaald met beleggingsvastgoed. Uiteraard zou dit voorstel voor in Nederland gevestigde verenigingen en stichtingen leiden tot een belastingverzwaring, maar dit lijkt mij – nog afgezien van het argument van een redelijke verdeling van de lasten – acceptabel in het licht van de nieuwe vrijstelling van art. 6 Wet VPB 1969.
Het is wat mij betreft overigens opmerkelijk dat in art. 3, lid 2, Wet VPB 1969 alleen wordt verwezen naar belastingplichtigen die vergelijkbaar zijn met de binnenlandse verenigingen en stichtingen van art. 2, lid 1, onderdeel e, Wet VPB 1969 (en kerkgenootschappen). Voor buitenlandse publiekrechtelijke rechtspersonen geldt nog steeds dat zij op de voet van art. 3, lid 1, onderdeel a en de bepalingen van hoofdstuk III van de Wet VPB 1969 voor alle inkomenscategorieën van de buitenlandse belastingplicht in Nederland kunnen worden belast. Ook dit steekt toch wel schril af tegen de wijze waarop Nederlandse publiekrechtelijke lichamen worden behandeld voor de vennootschapsbelasting. Ik zou mij kunnen voorstellen dat de wetgever bij de herziening van de binnenlandse belastingplicht van Nederlandse publiekrechtelijke rechtspersonen7 ook de buitenlandse belastingplicht van buitenlandse publiekrechtelijke rechtspersonen in de beschouwing betrekt.
Culturele instellingen die onder toepassing van art. 3, lid 2, Wet VPB 1969 vallen, kunnen op grond van het slot van deze bepaling opteren voor integrale belastingplicht als bedoeld in art. 2, lid 9, Wet VPB 1969. Bij buitenlands belastingplichtige culturele instellingen rijst overigens wel de vraag hoever deze integrale belastingplicht strekt.8 Het lijkt niet voor de hand te liggen dat naar willekeur niet-ondernemingsvermogensbestanddelen daaronder zullen vallen. Redelijk lijkt slechts die niet-ondernemingsvermogensbestanddelen in de integrale belastingplicht van art. 2, lid 9, Wet VPB 1969 te betrekken waarover Nederland op grond van in belastingverdragen neergelegde regels kan heffen (bij integrale belastingplicht).
De subjectieve vrijstelling van art. 6 Wet VPB 1969
Voor de lichamen van art. 2, lid 1, onderdeel e en art. 3, lid 2, Wet VPB 1969 geldt een subjectieve vrijstelling indien hun winsten binnen bepaalde grenzen blijven (de winsttoets). Voor de toepassing van de winsttoets moet de winst van het lichaam met inachtneming van hoofdstuk II van de Wet VPB 1969 worden berekend, zij het dat art. 9a (de fondswerversaftrek) en art. 12 (de bestedingsreserve) bij de berekening van de winst buiten toepassing blijven. Met het buiten toepassing laten van art. 9a en 12 Wet VPB 1969 beoogt de wetgever te voorkomen dat cumulatie van deze artikelen ontstaat met de subjectieve vrijstelling van art. 6 Wet VPB 1969. Wat de fondswerversaftrek van art. 9a Wet VPB 1969 betreft valt dit te begrijpen omdat het hier gaat om een faciliteit die het bedrag van de met vennootschapsbelasting belaste winst definitief verminderd (een vermindering van de totaalwinst). Wat de samenloop met de bestedingsreserve van art. 12 Wet VPB 1969 betreft ligt dit wat mij betreft echter anders. Daar gaat het om een aftrekpost, een dotatie aan de bestedingsreserve, die zich in een later jaar weer ten gunste van de winst manifesteert doordat dan gemaakte kosten moeten worden afgeboekt van deze reserve (en dan dus niet ten laste van de dan gemaakte winst kunnen worden gebracht). Art. 12 Wet VPB 1969 vormt dan ook geen inbreuk op de totaalwinst (zoals de fondswerversaftrek dat wel is), maar een inbreuk op goed koopmansgebruik. Ik zie dus niet in waarom voor de winsttoets van art. 6 Wet VPB 1969 geen rekening mag worden gehouden met een dotatie aan de bestedingsreserve.
De wetgever heeft echter anders beslist en dit brengt mij dan tot de volgende opmerking: zolang de wettelijke regel voorschrijft dat met art. 12 Wet VPB 1969 geen rekening mag worden gehouden, betekent dit wat mij betreft dat niet alleen de aftrekpost in het jaar waarin wordt gedoteerd wordt genegeerd, maar ook een bijtelpost in het jaar waarin bepaalde kosten ten laste van de bestedingsreserve worden gebracht. Dit laatste houdt dan in dat in dat jaar de winsttoets van art. 6 Wet VPB 1969 plaatsvindt met inachtneming van de werkelijk in dat jaar gemaakte kosten en dat zou dan de toegang tot art. 6 Wet VPB 1969 weer vergemakkelijken.
Onderdeel van de winsttoets van art. 6, lid 1, Wet VPB 1969 is dat de winst van een verliesjaar op nihil wordt gesteld. Deze bepaling heeft eigenlijk alleen betekenis indien op basis van de tweede variant van de winsttoets – in het lopende jaar en de vier voorafgaande jaren bedraagt de winst niet meer dan € 75.000 – moet worden vastgesteld of aanspraak bestaat op de subjectieve vrijstelling van art. 6 Wet VPB 1969. In de parlementaire geschiedenis9 wordt naar aanleiding hiervan een voorbeeld gegeven waarin een stichting over een viertal jaren verliezen en betrekkelijk kleine winsten noteert en in het aansluitende vijfde jaar een positief resultaat van € 100.000 kan vermelden. Hoewel het totale resultaat van de betrokken vijf jaren in het voorbeeld niet meer dan € 75.000 bedraagt, wordt het resultaat van het vijfde jaar toch in de belastingheffing betrokken omdat de verliesjaren worden genegeerd (ik neem overigens aan dat de stichting in de jaren voor het vijfde jaar de vrijstelling kan toepassen). In de literatuur10 is al gesignaleerd dat de stichting in deze situatie achteraf natuurlijk liever had geopteerd voor de ook in art. 6 Wet VPB 1969 opgenomen mogelijkheid om toch te worden belast gedurende de in het voorbeeld bedoelde periode van vijf jaren. Dat had er dan via de verliesverrekening vermoedelijk in geresulteerd dat er per saldo over minder dan € 75.000 vennootschapsbelasting had moeten worden betaald. Helaas beschikt de stichting uit het voorbeeld, zoals in de hiervoor bedoelde literatuur wordt opgemerkt, niet over een glazen bol die haar van tevoren tot een opteren voor belastingplicht had kunnen brengen. Wat mij betreft is deze uitkomst daarom niet redelijk en zal zij de stichting als hier bedoeld ertoe aanzetten om haar winsten zo over de jaren te spreiden dat verliezen worden vermeden en een geëgaliseerd resultaat wordt bereikt dat over vijf jaren niet meer dan € 75.000 bedraagt.
Opvallend is overigens dat in de parlementaire geschiedenis11 wordt opgemerkt dat de vrijstelling van art. 6 Wet VPB 1969 mede is ingegeven door de wens dat de verenigingen en stichtingen niet langer worden geconfronteerd met de administratieve en financiële lasten verbonden aan het doen van aangifte. In het licht van het voorgaande (de winsttoets) is dat een enigszins curieuze opmerking. Verenigingen en stichtingen die van de vrijstelling gebruik willen maken, zullen naar ik aanneem toch moeten kunnen aantonen dat zij ondanks de aanwezigheid van een onderneming aan de winsttoets van art. 6 Wet VPB 1969 voldoen. Het lijkt mij dat op dit punt de voorgespiegelde administratieve lastenverlichting toch enigszins tegenvalt.
De fondswerversaftrek en de bestedingsreserve
De herziening van de fondswerversaftrek en de bestedingsreserve zijn beide (mede) ingegeven door de wens van de wetgever het toepassingsbereik van deze faciliteiten te beperken. In lijn daarmee is ook de fictieve vrijwilligerskostenaftrek van art. 9, lid, 1 onderdeel h, Wet VPB 1969 aangepast. De concrete aanleiding voor deze aanpassingen vormde onder meer een aantal uitspraken van Hof Den Bosch12 waarin deze rechter de toegang tot de fondswerversaftrek en de fictieve vrijwilligerskostenaftrek voor een groter aantal belastingplichtigen mogelijk maakte dan in de ogen van de wetgever gewenst. Op zich staat het de wetgever vrij om wetteksten aan te passen als zij naar zijn mening door de rechter op een andere manier worden uitgelegd dan bedoeld. Opvallend is wel dat de politieke waan van de dag soms mede ten grondslag ligt aan dit soort acties. In dit verband wil ik verwijzen naar de aanpassing van het anticoncurrentiecriterium bij de fictieve vrijwilligerskostenaftrek (geen faciliteit als de aftrek leidt tot concurrentieverstoring). De uitleg daarvan was voorbehouden aan de rechter, maar is sinds 2012 voor een belangrijk deel onder politieke invloed gebracht. Evenals bij de bestedingsreservefacilteit geldt nu voor de fictieve vrijwilligerskostenaftrek dat deze buiten toepassing blijft indien bij ministeriële regeling wordt bepaald dat toepassing van de faciliteit leidt tot concurrentieverstoring. Deze ‘terugtrekkende beweging’ is, naar ik aanneem, te verklaren door de Kamervragen13 die destijds naar aanleiding van de voorafgaande rechtbankuitspraak14 zijn gesteld over de casus van Hof Den Bosch 24 september 2010, nr. 09/00339, . De moskeewinkel waar het toen om ging zorgde voor nog al wat beroering. Het is daarom interessant te weten wat er in de ministeriële regeling komt te staan. Tot nog toe is deze echter uitgebleven.
3. Slot
De belastingplicht van verenigingen en stichtingen in de vennootschapsbelasting sinds 2012 roept nog de nodige vragen en opmerkingen op. Enkele daarvan heb ik hierboven aan de orde gesteld. Mij lijkt het verstandig als de wijzigingen die met ingang van 2012 zij doorgevoerd te zijner tijd nog eens aan een kritische evaluatie worden onderworpen.