NTFR 2013/2019 - Vijftien stellingen naar aanleiding van het debat over brievenbusmaatschappijen

NTFR 2013/2019 - Vijftien stellingen naar aanleiding van het debat over brievenbusmaatschappijen

pdPE
prof. dr. P.H.J. EssersProf.dr. P.H.J. Essers is hoogleraar belastingrecht Tilburg University en lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal (voorzitter commissie Financiën).
Bijgewerkt tot 24 oktober 2013

Ter voorbereiding van het op 12 september 2013 gehouden rondetafelgesprek in de Tweede Kamer over bijzondere financiële instellingen, in de volksmond: brievenbusmaatschappijen, heb ik een vijftiental stellingen geponeerd. Deze wilde ik de lezer van de Opinie-rubriek niet onthouden aangezien ze stuk voor stuk duidelijke meningen bevatten. Vandaar dat ik ze integraal in deze Opinie heb opgenomen.

Vijftien stellingen

1. Een zinvol debat over International Tax Justice kan alleen worden gevoerd indien er een duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen reguliere belastingplanning (alleen gericht op het nakomen van de fiscale verplichtingen), belastingvermijding en belastingfraude. Het op één hoop gooien van reguliere belastingplanning met belastingvermijding dan wel belastingvermijding met belastingfraude leidt tot misleiding van de publieke opinie.

2. Bij belastingfraude wordt de feitelijke grondslag waarover belasting wordt geheven bewust door belastingplichtige verkeerd weergegeven of verdoezeld. De Belastingdienst wordt daarbij bewust niet dan wel valselijk geïnformeerd. In deze gevallen is sprake van een misdrijf.

3. Bij belastingvermijding is de belastingplichtige eerlijk en open over de feiten. Wel probeert hij binnen de juridische kaders door middel van interpretatie van fiscale regels en kwalificatie van relevante feiten een belastingbesparing te realiseren. Het is aan de fiscale rechter om te oordelen over de wettelijke haalbaarheid van een fiscale constructie. Als ultimum remedium kan de rechter fraus legis toepassen: ofschoon de onderhavige constructie bij een letterlijke uitleg van de wet tot de beoogde belastingbesparing leidt, wordt deze toch niet gehonoreerd indien 1. het doel van de belastingplichtige met deze constructie hoofdzakelijk erop was gericht om een belastingvoordeel te behalen en 2. indien het resultaat waartoe deze constructie leidt zou leiden tot strijd met doel en strekking die de wetgever voor ogen heeft gehad met de belastingwet. In het geval van belastingvermijding, ook als achteraf fraus legis wordt geconstateerd, is er geen sprake van een strafbaar feit. Evenmin wordt er dan een fiscale boete opgelegd.

4. Ofschoon het onderscheid tussen belastingfraude en belastingvermijding in het overgrote merendeel van de gevallen duidelijk is, is er een grijs gebied voor die gevallen waarin de belastingplichtige erop vertrouwt dat bepaalde relevante feiten door een belastingdienst van een bepaald land niet dan wel heel zelden zullen worden onderkend en geverifieerd, bijvoorbeeld omdat deze belastingdienst niet over de middelen en de kennis beschikt om de relevante feiten te onderkennen. Ook kan bewust gebruik worden gemaakt van het gebrek aan informatie-uitwisseling tussen bepaalde landen. Dan hoeft weliswaar geen sprake te zijn van belastingfraude in strikt juridische zin, maar is er naar mijn mening wel sprake van laakbaar gedrag.

5. Met het recent in de discussie over International Tax Justice toegevoegde element of een bepaalde constructie in strijd komt met de ‘geest van de wet’, wordt vaak gedoeld op het gebruik maken van dispariteiten tussen belastingstelsels (bijvoorbeeld het land van de dochtermaatschappij ziet een betaling aan de moedervennootschap als fiscaal aftrekbare interest terwijl het land van de moedermaatschappij de betaling ziet als vrijgesteld dividend) en het verschuiven van winsten van hoogbelastende landen naar laagbelastende landen. Daar waar het in deze gevallen gaat om fiscaal toegestane belastingvermijding (zie stelling 3), mag dit voor de fiscus geen reden zijn om de desbetreffende belastingplichtige de beoogde belastingvoordelen te ontzeggen. De fiscus moet immers te allen tijde neutraal blijven en de bestaande wet- en regelgeving toepassen. Alleen een (bij voorkeur met andere landen afgestemde) aanpassing van de fiscale wet- en regelgeving kan er in die gevallen toe leiden dat de belastingvoordelen niet meer mogelijk zijn. De fiscus mag dan ook geen ethische normen ten aanzien van belastingplichtigen hanteren die niet zijn gebaseerd op de bestaande wet- en regelgeving. Evenmin mag de overheid het gedrag van deze belastingplichtigen met naam en toenaam openlijk bekend maken (‘naming and shaming’).

6. De fiscus mag binnen de grenzen van wet en regelgeving actief optreden tegen belastingplichtigen die laakbaar handelen in de zin van stelling 4. Mogelijkheden hiervoor zijn bijvoorbeeld het ontzeggen van horizontaal toezicht en tax rulings, verscherpt verticaal toezicht en spontane informatie-uitwisseling richting derde landen waar deze belastingplichtigen betrekkingen mee onderhouden.

7. Belastingvermijding die, anders dan bedoeld in stelling 4, is gebaseerd op dispariteiten van belastingstelsels en winstverschuivingen naar laagbelastende landen dient bij voorkeur multilateraal te worden aangepakt omdat een unilaterale aanpak vaak alleen maar zal leiden tot verschuiving naar andere landen.

8. Individuele belastingplichtigen dienen voor zich zelf de afweging te maken of zij alles wat wettelijk niet fiscaal verboden is, ook moeten willen toepassen. De houding ten opzichte van belastingplanning is een onderdeel van het beleid dat een bedrijf wenst te voeren in het kader van Corporate Social Responsiblity. Het is aan de stakeholders van dit bedrijf om hierover desgewenst openheid van zaken te eisen bij de leiding van deze bedrijven.

9. Bij de discussie over de zogenoemde ‘brievenbusmaatschappijen’ zou de aandacht meer uit moeten gaan naar de wijze waarop de al bestaande Nederlandse substance-eisen door de Belastingdienst worden gehandhaafd. Dit heeft te maken met de prioriteitsstelling van de Belastingdienst en met de beschikbare middelen die beschikbaar zijn om de uitvoering van de vele taken die deze dienst heeft mogelijk te maken.

10. Terecht gaat het kabinet substance-eisen in de toekomst ook toepassen voor die gevallen waarin er geen ruling wordt gevraagd.

11. Belastingverdragen bevorderen de economische ontwikkeling en het internationale verkeer van goederen, personen, kapitaal en diensten. Dit geldt ook voor de ontwikkelingslanden die belastingverdragen sluiten. Wel dienen deze verdragen te worden voorzien van antimisbruikclausules, moet er sprake zijn van een effectieve informatie-uitwisseling tussen de verdragslanden en moeten de belastingdiensten in deze landen voldoende zijn uitgerust om hun taak uit te voeren.

12. Bronheffingen op rente, dividenden en royalties moeten geen doel op zich zijn omdat deze in het huidige stelsel van internationale belastingheffing het internationale vrije verkeer vaak belemmeren. Belastingverdragen bevorderen buitenlandse investeringen (FDI) in ontwikkelingslanden. Het zijn dan ook niet de belastingverdragen, maar corruptie, fraude, onvoldoende fiscale deskundigheid bij de belastingdiensten en het gebrek aan controlemiddelen die de echte bedreigingen zijn voor ontwikkelingslanden.

13. Het voorstel van SOMO (Stichting Onderzoek Multinationale Ondernemingen) om in Nederland de deelnemingsvrijstelling voor dochtervennootschappen buiten de EU af te schaffen is zeer in het nadeel van ontwikkelingslanden omdat dit concurrentieverstoring in die landen in de hand werkt, waardoor waarschijnlijk minder FDI in die landen tot stand komt.

14. Daar waar het SEO-rapport op grenzen stuit vanwege de vertrouwelijkheid van de onderliggende gegevens, zou dit voor het parlement geen belemmering moeten zijn om zelf nader onderzoek te doen, mits een en ander van de nodige privacywaarborgen wordt voorzien (vergelijk de Tweede Kamer-commissie ‘Stiekem’ voor de Inlichtingen en veiligheidsdiensten).

15. Voor de legitimiteit en effectiviteit van de door de G20, VS, EU en de OECD voorgestelde fiscale maatregelen in het kader van International Tax Justice is het van belang dat deze niet zonder meer eenzijdig aan landen worden opgelegd maar dat zij onderwerp kunnen zijn van democratisch overleg met en binnen deze landen.1

Slot

Het is verheugend dat het debat over International Tax Justice zo hoog op de agenda van de beleidsmakers is komen te staan. Een zinvol debat hierover is echter alleen mogelijk als dit wordt gevoerd op basis van de juiste feiten en met oog voor de belangen van alle bij dit proces betrokken partijen. De rol van de nationale parlementen en van de burgers in dit proces is tot dusverre beperkt geweest, zeker als je deze vergelijkt met de invloed van de G20, de OECD, de EU en diverse belangengroeperingen. De rol van nationale parlementen en van de burgers zou aanzienlijk groter moeten worden, niet in de laatste plaats om de legitimiteit van de te nemen maatregelen ter effectuering van International Tax Justice te vergroten.