NTFR 2013/2033 - Periodieke ondersteuningsuitgaven aan partner van overleden vader
ECLI:NL:HR:2013:836, datum uitspraak 11-10-2013, publicatiedatum 11-10-2013
Aflevering 43, gepubliceerd op 24-10-2013 met annotatie van mr. P.T. van ArnhemIn 1997 is de vader van belanghebbende overleden. Op grond van zijn testament heeft belanghebbende de last gekregen om de partner (A) met wie de vader een periode van zes à zeven jaar ongehuwd heeft samengewoond, geldelijk te ondersteunen met een maandelijkse lijfrente-uitkeringen van f 1.250. Hieraan heeft belanghebbende voldaan. In geschil is of belanghebbende in 2007 recht heeft op persoonsgebonden aftrek. De Hoge Raad onderschrijft het oordeel van Hof Arnhem (NTFR 2012/1013) dat geen sprake is van een uit het familierecht voortvloeiende verplichting (art. 6.3, lid 1, letter a, Wet IB 2001). Het hof heeft verder geoordeeld dat de uitkering ook niet berust op een dringende morele verplichting (art. 6.3, lid 1, letter f, Wet IB 2001). Of daarvan sprake is, moet volgens de Hoge Raad worden beoordeeld naar de toestand op het tijdstip waarop het vorderingsrecht ontstaat, in dit geval ten tijde van het overlijden van erflater. De op dat tijdstip bestaande maatschappelijke positie en vooruitzichten van de betrokkenen, moeten worden meegewogen. Volgens het hof heeft belanghebbende de stelling van de inspecteur dat de inkomens- en vermogenspositie van A ten tijde van het overlijden van erflater (1997) gelijk was aan haar inkomens- en vermogenspositie in 2007, niet weersproken. Gelet daarop is het hof ervan uitgegaan dat A ook na overlijden van de erflater zelf in haar levensonderhoud kon voorzien, zodat aftrek niet is toegestaan. In cassatie slaagt de hiertegen gerichte motiveringsklacht. Uit de stukken blijkt namelijk niet dat de inspecteur dit heeft gesteld. Verwijzing naar Hof Den Bosch moet volgen voor een onderzoek in volle omvang. Daarom behoeft de klacht over de onpartijdigheid van een raadsheer van Hof Arnhem geen behandeling.